ECLI:NL:GHAMS:2014:5040

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
200.143.836/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van ouderschapsplan en kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van het ouderschapsplan en de kinderalimentatie na een echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn verzoek om wijziging van de kinderalimentatie werd afgewezen. De man verzoekt het hof om de door hem te betalen kinderbijdrage te verlagen en om terugbetaling van teveel betaalde kinderalimentatie. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2003 gehuwd en hebben twee kinderen. Hun huwelijk is in 2009 ontbonden. Bij de echtscheidingsbeschikking is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld. De man heeft in eerdere procedures verzocht om wijziging van deze bijdrage, maar dit verzoek is steeds afgewezen. In hoger beroep stelt de man dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waaronder een stijging van het inkomen van de vrouw en een daling van zijn eigen inkomen.

Het hof overweegt dat partijen bij de vaststelling van de kinderalimentatie in het ouderschapsplan bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Het hof concludeert dat de wijzigingen in de inkomens van partijen niet zodanig zijn dat de man niet langer aan het ouderschapsplan kan worden gehouden. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt vernietigd, maar het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie wordt afgewezen. De man wordt veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, die onnodig hoge kosten heeft gemaakt door het nodeloos procederen van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 november 2014
Zaaknummer: 200.143.836/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/203758/FA RK 13-1912
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.J. Blok te Veenendaal,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I. de Jong te Leiden (voorheen mr. I.C. de Zwart).

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 20 maart 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 december 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/203758/FA RK 13-1912.
1.3.
De vrouw heeft op 15 mei 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 19 juni 2014 een aanvulling op zijn verzoek met producties ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 23 juni 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 23 juni 2014 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.7.
De zaak is op 30 juni 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.9.
Het hof heeft op 3 september 2014 van de man een faxbericht ontvangen en van de vrouw een instemmingsverklaring.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2003 gehuwd. Hun huwelijk is op 24 december 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 december 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 2003 en […] (hierna: [kind b]) [in] 2005. [kind a] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de man en [kind b] bij de vrouw.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is, voor zover thans van belang, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 310,- per kind per maand. Partijen zijn daarnaast in het ouderschapsplan overeengekomen dat de man de kosten van de tussenschoolse en naschoolse opvang zal dragen, de belastingteruggave ontvangt en ook de kosten van een sportvereniging of zwemles zal dragen. Na indexering bedraagt de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2013 € 322,- per kind per maand.
2.3.
Bij beschikking van 1 november 2011 heeft de rechtbank Haarlem het verzoek van de man om de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2011 op nihil te stellen, afgewezen.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1968.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1972.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om – kort gezegd – wijziging van het ouderschapsplan voor wat betreft de overeengekomen kinderalimentatie.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en – naar het hof begrijpt – met wijziging van het ouderschapsplan, de door hem te betalen kinderbijdrage met ingang van 20 september 2012 te bepalen op € 237,64 per kind per maand en te bepalen dat de man met ingang van 20 september 2012 75% van de kosten van de tussen- en naschoolse opvang en de sportvereniging of zwemles zal dragen. De man verzoekt voorts te bepalen dat de vrouw de door hem vanaf 20 september 2012 teveel betaalde kinderalimentatie en teveel betaalde kosten van de tussenschoolse en naschoolse opvang en van een sportvereniging of zwemles aan hem terug dient te betalen. Na aanvulling van zijn verzoek, verzoekt de man ten slotte de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen met ingang van 17 mei 2014 op nihil te stellen en de door de vrouw aan hem te betalen bijdrage ten behoeve van [kind a] met ingang van 17 mei 2014 op € 11,- per maand vast te stellen.
3.3.
De vrouw verzoekt de man in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen en – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de kosten van het geding en de advocaatkosten.
3.4.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep het door de vrouw verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Aan de orde is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
4.2.
De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw thans een hoger inkomen ontvangt dan in 2009. Volgens de man staat tussen partijen niet ter discussie dat haar inkomen over 2009 € 20.218,- bruto bedroeg en over 2012 € 24.032,-. Dit is volgens de man aan te merken als een wijziging in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, op grond waarvan hij ontvankelijk had moeten worden verklaard. De man stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat de woonlasten van de vrouw ten opzichte van 2009 zijn gedaald, nu zij deze thans kan delen met haar nieuwe partner. Ook de daling van de woonlasten van de vrouw betreft een wijziging in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, aldus de man. De man stelt dat partijen in het ouderschapsplan zijn uitgegaan van een behoefte van € 310,- per kind per maand en dat dit ook door de vrouw is bevestigd. Volgens de man blijkt uit de feiten dat het aandeel van de vrouw destijds nihil was, nu de gehele behoefte van de kinderen voor rekening van de man kwam en de vrouw bovendien geen draagkracht had. Nu het inkomen van de vrouw is gestegen en haar woonlasten zijn gedaald, mag van haar verwacht worden dat zij naar rato van haar draagkracht bijdraagt in de kosten van de kinderen. De man stelt in zijn aanvullend verzoek dat zich per 17 mei 2014 opnieuw een tweetal wijzigingen heeft voorgedaan. In de eerste plaats is de zorgregeling aangepast. Tot 17 mei 2014 gold een co-ouderschapsregeling. De kinderen verblijven thans van donderdag 12.00 uur tot zaterdag 18.00 uur bij de vrouw en van zaterdag 18.00 uur tot donderdag 12.00 uur bij de man. In de tweede plaats is de man als gevolg hiervan twee uur per week minder gaan werken en is zijn bruto inkomen gedaald van € 2.800,- naar € 2.644,- bruto per maand. Volgens de man leidt het voorgaande ertoe dat, met inachtneming van de nieuwe normen, de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen op nihil moet worden gesteld en dat de door de vrouw aan hem te betalen bijdrage ten behoeve van [kind a] op € 11,- per maand moet worden vastgesteld.
4.3.
De vrouw stelt voorop dat partijen in het ouderschapsplan bij vaststelling van de kinderbijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat dit reeds bij beschikking van 1 november 2011 is vastgesteld, waarbij ook is geoordeeld dat geen sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De vrouw betwist dat haar inkomen substantieel is toegenomen en legt ter onderbouwing daarvan haar jaaropgaven van 2009 t/m 2013 over. De vrouw voert verder aan dat zij per 1 juli 2014 wordt ontslagen, waardoor zij vanaf die datum een WW-uitkering zal ontvangen. Haar draagkracht dient bovendien thans over drie kinderen te worden verdeeld. De vrouw betwist dat zij slechts 25% van de woonlasten van haar en haar partner draagt in plaats van de gebruikelijke 50%. Verder stelt zij dat de werkelijke kosten van de kinderen hoger zijn dan de vastgestelde behoefte van de kinderen. Zij betwist de stelling van de man dat zij niet zou bijdragen in de kosten van de kinderen en dat haar aandeel nihil zou zijn. De financiële situatie van de vrouw is ongewijzigd gebleven, aldus de vrouw. De vrouw voert aan dat voor zover de man verzoekt om terugbetaling van de teveel ontvangen bijdragen te bepalen, dit verzoek dient te worden afgewezen vanwege het consumptieve karakter van kinderalimentatie.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat partijen bij de overeengekomen kinderalimentatie in het ouderschapsplan bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. In een dergelijk geval dient ten aanzien van een wijzigingsverzoek artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie te worden toegepast. Ingevolge het bepaalde in dit artikel kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud in een geval waarin bewust van de wettelijke maatstaven wordt afgeweken slechts dan door een latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, indien sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden en dat de wederpartij in het licht van alle dan bestaande omstandigheden ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Bij de beoordeling hiervan dient de rechter zoveel mogelijk aan te sluiten bij wat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond.
Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgaven blijkt dat zij in de jaren 2009, 2010, 2011 2012 en 2013 een fiscaal loon had van respectievelijk € 22.932,-, € 25.417,-, € 24.232,-, € 24.032,- en € 21.753,-. Het hof is van oordeel dat de wijzigingen van deze inkomens niet zodanig zijn dat gesproken kan worden van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Verder is hierbij nog van belang dat in april 2012 uit de relatie van de vrouw en haar partner een kind geboren is als gevolg waarvan haar draagkracht is afgenomen en dat de vrouw met ingang van 1 juli 2014 een WW-uitkering ontvangt, hetgeen een verlaging van haar inkomen tot gevolg zal hebben. Voorts heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de woonlasten van de vrouw zodanig zijn gewijzigd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten.
Met betrekking tot de zorgregeling heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep verklaard dat de nieuwe regeling slechts zes weken, tot aan de zomervakantie, geldt, dat de zomervakantie bij helfte tussen partijen verdeeld wordt en dat partijen nog moeten overleggen over de na de zomervakantie geldende zorgregeling. De man heeft een en ander weersproken en gesteld dat de kinderen meer bij hem willen zijn en dat de kinderen hierin serieus moeten worden genomen. De man heeft in het onder 1.9 genoemde faxbericht vermeld dat de nieuwe zorgregeling thans definitief is en er op neer komt dat de kinderen 65 % van de tijd bij hem en 35 % van de tijd bij de vrouw zijn. Het hof overweegt dat in de oude situatie deze verdeling circa 55 % bij de man en 45 % bij de vrouw was. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat weliswaar sprake is van een wijziging van omstandigheden, maar dat geen sprake is van een van een wijziging in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW.
Ten aanzien van de stelling van de man dat hij in verband met de wijziging van de zorgregeling twee uur per week minder is gaan werken, waardoor zijn bruto inkomen met € 156,- per maand is gedaald overweegt het hof dat geen sprake is van een zodanig lager inkomen ten opzichte van 2009 dat de man naar redelijkheid en billijkheid niet langer gehouden kan worden aan het ouderschapsplan en de daarin overeengekomen bijdrage.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en waarbij de besproken wijzigingen in onderling verband zijn bezien, is naar het oordeel van het hof geen grond aanwezig om de door partijen in het ouderschapsplan overeengekomen kinderalimentatie te wijzigen. Nu de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de man als gevolg hiervan niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zal de bestreden beschikking worden vernietigd en zal het inleidend verzoek van de man worden afgewezen. Gelet op het voorgaande behoeven de stellingen van de man voor het overige geen bespreking meer.
4.5.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de kosten van het geding, naar het hof begrijpt zowel de kosten van de eerste aanleg als de procedure in hoger beroep. Het hof ziet in het onderhavige geval aanleiding om af te wijken van het in familiezaken gebruikelijke uitgangspunt dat iedere partij de eigen kosten draagt. De man heeft inmiddels meerdere procedures, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, gevoerd waarin hij telkens heeft verzocht om wijziging van de tussen partijen in het ouderschapsplan overeengekomen kinderalimentatie op grond van feiten en omstandigheden die niet tot wijziging hebben geleid of hadden kunnen leiden. De vrouw heeft als gevolg van dit nodeloos procederen van de man onnodig hoge kosten gemaakt. Op grond van het voorgaande en gezien de uitkomst van de zaak in hoger beroep zal het hof het verzoek van de vrouw toewijzen. Nu de vrouw op haar beurt onnodig incidenteel hoger beroep heeft ingesteld met het verzoek om een proceskostenveroordeling, zal het hof de kosten in hoger beroep beperken tot het principaal hoger beroep. De man wordt dan ook veroordeeld in de proceskosten van de vrouw in principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op € 582,- aan verschotten en € 2.692,- aan salaris voor de advocaat (eerste aanleg: tarief II, 2 punten à € 452,-; hoger beroep: tarief II, 2 punten à € 894,-).
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de betreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen af;
veroordeelt de man in de aan de zijde van de vrouw gevallen kosten van de procedure in eerste aanleg en in principaal hoger beroep, tot op heden begroot op € 582,- wegens verschotten en € 2.692,- wegens salaris van de advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A.N. van de Beek en L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2014.