8.1.Bespreking van gevoerde bewijsuitsluitingsverweren
I. Inleidende opmerkingen
In alle zaken heeft de verdediging ten aanzien van diverse onderdelen van het bewijsmateriaal als (subsidiair) verweer gevoerd dat die onderdelen van het bewijs moeten worden uitgesloten. Om wille van de leesbaarheid zal het hof deze verweren in alle zaken (dus ook in de zaken waarin het desbetreffende verweer niet, of niet in dezelfde bewoordingen is gevoerd) achtereenvolgens bespreken en daarbij de verweren samengevat weergeven.
Voor zover aan deze verweren de stelling ten grondslag ligt dat bij de start van het onderzoek en/of de gang van zaken rond de verhoren van [getuige 1] vormen zijn verzuimd, verwijst het hof voor de verwerping van deze verweren naar hetgeen in hoofdstuk 6 in het kader van de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is overwogen. Overigens zal het hof bij de bewijsvoering geen gebruik maken van de verklaringen van [getuige 1], zodat de verweren met betrekking tot de beweerdelijke onbetrouwbaarheid van die verklaringen geen bespreking behoeven.
Voor zover ter onderbouwing van deze verweren andere argumenten zijn aangevoerd overweegt het hof daaromtrent als volgt.
II. Het ontbreken van een redelijke verdenking in het onderzoek Atlas
De verdediging heeft bepleit dat het hof de sanctie van bewijsuitsluiting zal toepassen ten aanzien van de onderzoeksresultaten van de in het onderzoek Atlas ingezette opsporingsmiddelen nu op het moment van toepassing van deze middelen geen redelijk vermoeden van schuld bestond dat de verdachte en zijn broer zich aan een strafbaar feit schuldig hadden gemaakt.
Het hof verwerpt dit verweer. De door de verdediging zelf genoemde informatie (CIE-informatie en de daarop gebaseerde nadere onderzoeksresultaten die betrekking hadden op de verdachte en zijn broer) bood een toereikende grondslag voor het aannemen van een redelijke verdenking in de zin van artikel 27 Sv en de inzet van opsporingsmiddelen.
III. Zendmastgegevens zijn onbetrouwbaar
De verdediging heeft betoogd dat zendmastgegevens onbetrouwbaar zijn voor een nauwkeurige plaatsbepaling en dat zij daarom niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Zoals uit het verhoor van [deskundige 2] bij de rechter-commissaris volgt, kan aan de hand van informatie over de door een telefoon aangestraalde zendmast slechts bij benadering worden vastgesteld waar die telefoon zich op het moment van aanstralen van de betreffende zendmast heeft bevonden. Zendmastgegevens zijn dus per definitie ongeschikt voor nauwkeurige plaatsbepaling, aldus de verdediging.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat zendmastgegevens van GSM-verkeer op zichzelf ontoereikend zijn voor het bewijs dat een mobiele telefoon op een bepaald moment op een bepaalde plaats aanwezig is geweest. Daarmee is echter geenszins gezegd dat dergelijke gegevens reeds om die reden niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de zendmastgegevens in het onderhavige onderzoek niet geïsoleerd moeten worden bezien, maar binnen het grotere geheel van alle uit het onderzoek verkregen resultaten. In samenhang met andere bewijsmiddelen komt aan de zendmastgegevens dus wel degelijk bewijswaarde toe.
Het hof gebruikt de zendmastgegevens dan ook in zoverre voor het bewijs.
IV. Gebruikmaking van gegevens van Vialis is onrechtmatig
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de kentekengegevens die zijn verkregen van Vialis dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe is het volgende aangevoerd.
In het onderhavige onderzoek zijn kentekengegevens opgevraagd bij Vialis. Dergelijke gegevens kunnen leiden tot identificatie van een persoon en zijn reeds daarom politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens. In dit onderzoek zijn de bepalingen uit die wet met betrekking tot het gebruik en het bewaren van politiegegevens niet in acht genomen; de gegevens hadden immers reeds vernietigd moeten zijn op het moment dat zij werden opgevraagd. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op.
De verdachte heeft concreet nadeel geleden door dit verzuim. Hij is immers gedurende langere tijd en met grote frequentie heimelijk door de overheid gevolgd, waardoor een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is gemaakt. Dit vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende.
Vialis Traffic B.V. (hierna: Vialis) is een private onderneming die gegevens omtrent verkeersstromen vergaart en in gedigitaliseerde vorm bewaart in het kader van een taak die niet als politietaak wordt aangemerkt. Dat de politie in een voorkomend geval gebruik wenst te maken van die gegevens en daarom – via de officier van justitie, op de voet van het bepaalde in art. 126nd Sv – afgifte van dergelijke gegevens vordert, is te vergelijken met hetgeen op uitgebreide schaal gebeurt bij bijvoorbeeld winkels met beelden van bewakingscamera’s. Van een meewerken aan of bevorderen van het stelselmatig heimelijk vergaren van informatie met betrekking tot de bewegingen van burgers in de vrije ruimte is dan ook geen sprake. Dit standpunt miskent immers het eigen doel van Vialis, dat niet aan de politie is gerelateerd. Het enkele gebruik door politie van de door een private instelling vergaarde gegevens maakt deze gegevens niet tot politiegegevens in de zin van de Wet.
In de parlementaire geschiedenis is onder meer het navolgende vermeld: “
er zijn meerdere marktpartijen langs de openbare wegen die ANPR toepassen. Dit zijn voor Rijkswaterstaat (…) de partijen (…) en Vialis. Deze partijen slaan variërend van een aantal dagen tot maximaal 15 werkweken (versleuteld) kentekens op. (….)”
“Volgens de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) mogen die instellingen persoonsgegevens verwerken, waaronder vastleggen, mits dat noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taak (artikel 8e WBP) en voldaan wordt aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.(…) .
Het particuliere bedrijf handelt in opdracht van RWS en voert zijn taken uit binnen de met RWS gemaakte afspraken.
(…) ten behoeve van het oplossen van strafbare feiten (kan) informatie die in opdracht van RWS voor verkeersdoeleinden is vastgelegd door de officier van justitie worden gevorderd op grond van artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering. Het vorderen van de gegevens is slechts mogelijk voor zover sprake is van een concrete verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dit in het belang van het onderzoek is”(2259, 2013- 2014, Aanhangsel van de Handelingen, vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden).
Zoals hiervoor reeds overwogen bestaat er (thans nog) geen specifieke wettelijke grondslag voor Vialis-gegevens. Voertuigkentekens dienen in beginsel te worden aangemerkt als persoonsgegevens. De Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens (WJSG) en de Wet Politiegegevens (WPG) bevatten volgens de zojuist aangehaalde wetsgeschiedenis de waarborgen voor de bescherming van deze gegevens. Ten aanzien van de bewaartermijn van de door Vialis gegenereerde gegevens bestaat geen specifieke wettelijke regeling. Het hof heeft acht geslagen op hetgeen in artikel 8 en 9 WPG is bepaald. In art. 9 WPG is bepaald dat politiegegevens gericht kunnen worden verwerkt in een bepaald geval. In dat artikel is een termijn van maximaal een half jaar opgenomen waarbinnen dient te worden bezien of verwerkte gegevens aanleiding geven tot een nieuw onderzoek als bedoeld in het eerste lid of een nieuwe verwerking als bedoeld in artikel 10 en na verloop van deze termijn worden verwijderd.
De officier van justitie heeft op 5 oktober 2009 krachtens het bepaalde in art. 126nd Sv gevorderd dat alle data en tijdstippen worden verstrekt waarop twintig in de vordering genoemde kentekens in de geautomatiseerde bestanden van Vialis voorkomen voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 12 augustus 2009 (Algemeen dossier BOB overig, map 1, pagina 12 1 22 en verder). Op 5 januari 2010 heeft de officier van justitie gevorderd dat alle data en tijdstippen worden verstrekt waarop de kentekens [16-XX-XX] en [MS-XX-XX] in de geautomatiseerde bestanden van Vialis voorkomen voor de periode van 100 dagen in het verleden gerekend vanaf 24 december 2009 (Algemeen dossier BOB overig, map 1, dossierpagina 12 1 32).
Zoals hiervoor besproken is in de wetsgeschiedenis een bewaartermijn van een aantal dagen tot maximaal vijftien weken genoemd, in art. 9 WPG is – in beginsel – een termijn van zes maanden genoemd, die eventueel kan worden verlengd. Uitgaande van een van deze termijnen zou sprake (kunnen) zijn van een (forse) overschrijding van de bewaartermijn.
In het midden kan echter blijven welke bewaartermijn hier heeft te gelden en of – en zo ja, met welke duur - deze is overschreden. Ook als zou moeten worden aangenomen dat de gegevens uit Vialis langer zijn bewaard dan toegestaan en er om die reden sprake zou zijn van een vormverzuim, zal het hof volstaan met de enkele constatering daarvan. Door de – versleutelde – registratie van kentekens, met als doel bevordering van de verkeersdoorstroming, is immers slechts een zeer beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte gemaakt. Dit aangezien slechts kentekens zijn vastgelegd door middel van een statische camera die gericht was op de openbare weg, die op geen enkele manier met de persoon van de verdachte was verbonden, zodat de gedane waarnemingen niet tot resultaat konden hebben dat een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van verdachtes leven werd verkregen. Voorts heeft te gelden dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces. Van schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is dan ook geen sprake, waarbij nog van belang is dat niet is gesteld of gebleken dat niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bij het opslaan van de gegevens is voldaan en evenmin dat de in artikel 126nd Sv. genoemde vereisten met voeten zouden zijn getreden.
In de omstandigheden van dit geval is evenmin sprake van nadeel als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv. De verdediging heeft als nadeel gesteld dat eenieder, en dus ook de verdachte, gedurende lange tijd en met grote frequentie heimelijk werd gevolgd en dat het vertrouwen van eenieder onbespied en onbewaakt te kunnen leven is geschonden. Van langdurig heimelijk volgen (naar het hof begrijpt: door Vialis) is echter geen sprake geweest, terwijl ook overigens geen sprake is van concreet nadeel voor de verdachte, nu het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Dit alles leidt ertoe dat het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting wordt verworpen.
V. Vialisgegevens zijn onbetrouwbaar
De verdediging heeft betoogd dat Vialisgegevens onbetrouwbaar zijn en dat zij daarom niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Daartoe is door de verdediging in de kern aangevoerd dat het systeem waarvan Vialis gebruik maakt slechts kentekens opslaat en geen afbeeldingen van voertuigen. De gescande kentekens zijn dus per definitie ontoereikend voor de vaststelling welk voertuig bij een gescand kenteken hoort en wie de inzittenden waren van dit voertuig. Daar komt bij dat in het onderhavige onderzoek verscheidene auto’s voorkomen waarop vervalste kentekenplaten zijn aangebracht, waardoor niet kan worden uitgesloten dat er tegelijkertijd meer auto’s met een gelijkluidend kenteken hebben rondgereden, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het moge zo zijn dat Vialis geen gegevens opslaat van voertuigen die horen bij een geregistreerd kenteken, maar daarmee is geenszins gezegd dat die gegevens daarom niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de Vialisgegevens niet geïsoleerd moeten worden bezien, maar binnen het grotere geheel van alle uit het onderzoek verkregen resultaten. In dat verband kent het hof wel degelijk bewijswaarde toe aan deze gegevens, zoals hierna bij de bespreking van het bewijs zal blijken.
VI. De camerabeelden zijn niet bruikbaar voor het bewijs
Gedurende de perioden van 17 juli tot en met 29 juli 2009 en 4 augustus tot en met 11 augustus 2009 is (in het kader van het Atlas onderzoek) een observatiecamera gericht geweest op de voordeur van de woning aan de [adres 1]. Opsporingsambtenaar [verbalisant 5] heeft de camerabeelden uitgekeken en heeft hiervan een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Deze verbalisant is op verzoek van de verdediging als getuige gehoord ter terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging stelt zich allereerst op het standpunt dat de beelden van zodanig slechte kwaliteit zijn dat deze niet bruikbaar zijn voor het bewijs.
De kwaliteit van de beelden
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de beelden op bepaalde momenten van tamelijk slechte kwaliteit zijn, kennelijk indien de condities voor het maken van opnamen niet optimaal waren, bij voorbeeld ’s nachts of als het regende. Het hof heeft ter zitting waargenomen dat naast donkere, vaak kleurloze beelden echter ook een aantal beelden zodanige kwaliteiten heeft en diverse kleuren duidelijk waarneembaar zijn dat deze kunnen worden aangemerkt als helder en scherp. Deze beelden zijn in beginsel bruikbaar voor het bewijs.
Enkele voorbeelden van dergelijke heldere camerabeelden zijn de volgende:
Op 5 augustus 2009 te 21:55 uur is duidelijk zichtbaar dat twee mannen met getinte huidskleur, waarvan er één langer is en een breder postuur heeft dan de ander, naar de woning toelopen. De kleinere man draagt een rode pet, een wit t shirt en draagt een tas kruislings over de rechter schouder. De langere man draagt een zwart t shirt met korte mouwen. Voordat de voordeur wordt geopend lopen de mannen heen en weer. De langere man betreedt als eerste de woning.
Deze mannen zijn door [verbalisant 5] aangeduid als onderscheidenlijk [verdachte] (de langere man) en [medeverdachte 3].
Op 5 augustus 2009 te 22:13 uur verlaten vier mannen de woning. Naast de hiervoor genoemde twee mannen zijn twee andere mannen duidelijk zichtbaar: een man met een zwart jack, met grijze capuchon, die een voorwerp in zijn hand heeft en daarop kijkt, welke man door [verbalisant 5] is aangeduid als [medeverdachte 2]. De andere man met een lichte pet is door de verbalisant als [medeverdachte 1] aangeduid.
Op 9 augustus 2009 te 21:40 uur gaan twee mannen met getinte huidskleur de woning binnen. [verbalisant 5] merkt deze personen aan als [verdachte] en [medeverdachte 3].
Op dezelfde datum te 22:11 uur verlaten vier mannen de woning. Degenen die door [verbalisant 5] zijn aangemerkt als [verdachte] (draagt een pet en een schoudertas met lichtgekleurde band kruislings over zijn rechterschouder) en [medeverdachte 1] (draagt ook een pet) zijn met elkaar in gesprek. De door verbalisant als [medeverdachte 3] aangeduide persoon heeft een opgeschoren kapsel en draagt lichtere kleding dan de anderen. Er wordt iets overhandigd. Degene die door [verbalisant 5] wordt aangeduid als [medeverdachte 2] vertrekt als laatste. In de deuropening is daarna een slanke vrouw met lang donker haar zichtbaar, die de deur van binnenuit sluit.
Op 10 augustus 2009 te 21:31 uur is te zien dat vier mannen en een slanke vrouw met lang donker haar bij de voordeur aankomen. Als eerste is zichtbaar een man met donker haar, die spreekt met genoemde vrouw. Deze man is door de verbalisant aangemerkt als [medeverdachte 1]. Hij draagt een donkere jas met capuchon, met aan de binnenzijde een gestreept dessin. Deze man begroet drie andere mannen. Een man met getinte huidskleur, met breed gezicht en postuur, die een paarse trui draagt met lange mouwen en aangeduid als [verdachte], begroet [medeverdachte 1] lachend door met zijn gebalde vuist in diens hand te slaan. Vervolgens komt een kleinere getinte man in beeld, aangeduid als [medeverdachte 3], met donker haar dat aan de zijkant van zijn oren is opgeschoren. Hij draagt een gewatteerde bodywarmer en heeft een voorwerp in zijn rechterhand, gelijkend op een lichtblauwe plastic tas. Hij geeft [medeverdachte 1] een begroetingsbox met zijn vuist, waarin hij de tas vasthoudt. Tenslotte komt een vierde man, door de verbalisant aangeduid als [medeverdachte 2], in beeld, terwijl hij lachend achterom kijkt. Deze man draagt een grijs T-shirt met lange mouwen en heeft een zwarte schoudertas kruislings over zijn linkerschouder. Hij draait zich om en betreedt de woning. [medeverdachte 1] is buiten blijven staan en betreedt als laatste de woning.
Op 10 augustus 2009 te 21:57 uur is zichtbaar dat het licht in de kamer naast de voordeur aan gaat. De deur wordt geopend en vier mannen lopen de woning uit. De mannen die door genoemde verbalisant zijn aangeduid als onderscheidenlijk [verdachte] (met een lange donkere jas en een donkere schoudertas) en [medeverdachte 1] (met donkere heupjas, zwarte pet en schoudertas) lopen weg. Als derde komt een man de woning uit die door [verbalisant 5] als [medeverdachte 2] wordt aangeduid. Hij draagt een grijze trui met capuchon.
De man aangeduid als [medeverdachte 3] verlaat de woning als vierde en draagt ook een grijze trui met capuchon. [medeverdachte 2] maakt gebaren bij de voordeur, die hij lijkt af te sluiten.
Zij lopen daarna eveneens gezamenlijk weg.
Deze reeks is niet uitputtend en hierbij wordt nog opgemerkt, dat bij een aantal beelden die van mindere kwaliteit zijn, wel onderdelen duidelijk zichtbaar zijn van hetgeen hiervoor is beschreven, zoals een schoudertas met lichtgekleurde riem, een gewatteerde bodywarmer en een kledingstuk voorzien van een capuchon met gestreepte binnenvoering.
De herkenning van de personen op de beelden
De verbalisanten die de camerabeelden hebben uitgekeken en van hun bevindingen een proces-verbaal hebben opgemaakt, zijn de reeds genoemde [verbalisant 5], in het dossier eveneens voorkomend onder de aanduiding T200, en de eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuigen gehoorde verbalisanten T138 en T235. De verdediging stelt dat de onderscheidenlijke verdachten op de camerabeelden niet herkenbaar zijn en heeft betoogd dat de herkenning van de verdachten door deze verbalisanten niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt en dat deze dus niet voor het bewijs kan worden gebruikt. De verdediging wijst hierbij op de vereisten die aan een herkenning dienen te worden gesteld, zoals vermeld in de vakbijlage van het NFI en op hetgeen de deskundige [deskundige 1] van het NFI daarover in een schriftelijke reactie op de onderzoeksvragen van het hof heeft geantwoord.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat de door deskundigen gehanteerde definitie van het begrip
herkenningeen wezenlijk andere strekking heeft dan de wijze waarop dit begrip in het dagelijks taalgebruik wordt gehanteerd. Deskundigen spreken (eenvoudig gezegd) eerst van een herkenning indien de waarnemer/beoordelaar de waargenomene eerder in levende lijve heeft gezien en op grond van deze eerdere waarneming bij een volgende ontmoeting of het zien van een afbeelding de waargenomene aan bepaalde kenmerken herkent.
In de NFI vakbijlage is hierover onder meer het volgende vermeld:
Herkenning vindt plaats op basis van een in het geheugen opgeslagen beeld. Gezichtsherkenning is een snel en trefzeker proces. De beoordeling vindt snel plaats, door (onbewust) allerlei aspecten bij elkaar af te wegen. De uitkomst van dit proces leidt tot de categorische, stellige uitkomst dat er wel of niet sprake is van een herkenning, waarbij de beoordelaar vaak niet expliciet kan uitleggen waarom deze een bepaalde conclusie trekt.
In het dagelijks taalgebruik, zoals dit begrip kennelijk ook door genoemde verbalisanten is gehanteerd, wordt onder
herkenningmede verstaan het waarnemen van een persoon die men daarvoor slechts op een afbeelding heeft gezien. De waarnemer maakt aldus een vergelijking van de kenmerken van de waargenomene op beelden met de kenmerken die de waarnemer daarvoor (slechts) op een of meer afbeeldingen heeft gezien.
In wetenschappelijke termen is in dergelijke gevallen derhalve geen sprake van een herkenning, maar hooguit van een
vergelijkingen, indien het slechts het gezicht van de waargenomene betreft, van een gezichtsvergelijking
.
Het hof gaat er dan ook van uit dat, indien de verbalisanten hebben gesteld dat zij iemand hebben
herkenden zij daarover hebben verklaard dat zij de waargenomene daarvoor slechts op een afbeelding hebben gezien, de verbalisanten derhalve beelden van de waargenomene met elkaar hebben
vergelekenen tot de slotsom zijn gekomen dat het om dezelfde persoon gaat. Dit heeft [verbalisant 5] ook als getuige ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd.
Vervolgens is dan aan de orde, of een dergelijke
vergelijkingvan beelden tot de constatering kan leiden dat het telkens inderdaad gaat om de in die vergelijking genoemde personen.
Hierbij zij opgemerkt, dat verbalisant [verbalisant 5] bewegende camerabeelden heeft vergeleken met foto’s van de verdachten. Als getuige ter terechtzitting heeft hij verklaard dat hij
allemet de camera-opstelling vervaardigde beelden nauwgezet heeft bekeken en met elkaar heeft vergeleken en zonder dat hij beschikte over gegevens van peilbakens of track&trace gegevens. Hij heeft tevens verklaard dat hij de beelden een aantal malen heeft bekeken, de reeds bekeken beelden heeft teruggespoeld, opnieuw heeft bekeken en deze met elkaar heeft vergeleken. Bij de beoordeling heeft hij alle beelden van dezelfde dag betrokken. Hij heeft genoteerd wie de woning heeft betreden en wie de woning heeft verlaten. Hij duidt dit aan als een soort wiskundige berekening: wie heb ik die dag naar binnen zien gaan, wie heb ik naar buiten zien komen, wie mis ik nog? Mede op grond hiervan heeft de verbalisant zijn conclusies getrokken over de personen die op de beelden voorkomen. Hij heeft geschetst dat hij dit heeft gedaan in samenhang met hetgeen hij op eerdere beelden van bepaalde personen had waargenomen, bij voorbeeld het postuur, andere uiterlijke kenmerken of een bepaalde manier van lopen. [verbalisant 5] heeft bij voorbeeld opgemerkt dat duidelijk zichtbaar is dat de verdachte [verdachte] langer is en een breder postuur heeft dan de andere drie mannen. Ter terechtzitting heeft hij opgemerkt dat hij [medeverdachte 3] (onder meer) herkende aan zijn manier van lopen.
De verbalisant heeft in genoemd proces-verbaal van bevindingen weliswaar niet telkens uitdrukkelijk vermeld aan de hand van welke kenmerken hij bij vergelijking (van de aanvankelijk door hem waargenomen foto en eerder bekeken camerabeelden) tot de slotsom is gekomen dat hij de betreffende verdachte(n) bij de [adres 1] had waargenomen, maar heeft als getuige ter terechtzitting zijn werkwijze naar het oordeel van het hof voldoende nader toegelicht.
Het hof heeft de in het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 september 2014 vermelde camerabeelden bekeken.
In het proces-verbaal dat [verbalisant 5] heeft opgemaakt onder de codenaam T200, heeft hij op grond van de door hem waargenomen beelden een aantal opmerkingen gemaakt en gevolgtrekkingen gedaan, onder meer dat gebleken is dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], [verdachte], [medeverdachte 3] en [naam vriendin medeverdachte 1] in de periode van 17 juli tot en met 29 juli 2009 en 4 augustus tot en met 11 augustus 2009 de enige bezoekers van de [adres 1] waren.
Het hof is van oordeel, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de kwaliteit en duidelijkheid van bepaalde beelden, dat [verbalisant 5] met de gevolgde werkwijze redelijkerwijs tot de slotsom heeft kunnen komen dat op de betreffende beelden de hiervoor genoemde verdachten waarneembaar waren. Daaraan doet niet af dat de door deze opsporingsambtenaar gehanteerde werkwijze niet een gezichtsvergelijking betreft zoals deze door deskundigen van het NFI aan de hand van vergelijking van gezichtsbeelden kan worden uitgevoerd.
Bij het oordeel dat de vier verdachten gebruik hebben gemaakt van de [adres 1] – en daarmee wordt tevens steun verleend aan de bruikbaarheid van de herkenningen – speelt voorts nog het volgende een rol:
- [medeverdachte 1] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de in de woning aangetroffen wapens, kogelwerende vesten en een boek van hem zijn.
- [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn geobserveerd door observanten terwijl zij de woning betraden en verlieten, hun DNA is aangetroffen op aldaar aanwezige tandenborstels;
- [medeverdachte 2] beschikte over een sleutel die paste op de centrale toegangsdeur van de [adres 1];
- In de woning is een rekening ten name van [naam], de vriendin van [verdachte] aangetroffen;
- Een vingerafdruk van [medeverdachte 3] is aangetroffen op een frisdrankblikje in de Golf07. Deze auto was verhuurd aan [medeverdachte 1]. In de auto is tevens op een topje van een handschoen DNA van [medeverdachte 1] aangetroffen. In diezelfde auto is [verdachte] op 11 augustus 2009 waargenomen door het observatieteam te Leerdam.
- In de woning zijn op een laptop foto’s aangetroffen waarop [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] gezamenlijk staan afgebeeld.
Herkenning [medeverdachte 3]
De raadsman van [medeverdachte 3] heeft daarnaast nog gesteld dat het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 7] betreffende herkenning van [medeverdachte 3] niet als bewijsmiddel mag worden gebruikt, noch ten aanzien van het feit dat het [medeverdachte 3] is die op de beelden voorkomt, noch ten aanzien van de vaststelling van de omvang van de groep personen die de [adres 1] bezochten.
De raadsman heeft daartoe –kort samengevat – het volgende aangevoerd.
In het dossier Hattem wordt door genoemd proces-verbaal de identiteit van [medeverdachte 3] gekoppeld aan een persoon die voorkomt op de camerabeelden van de [adres 1] . Er is echter geen sprake geweest van een herkenning zoals in de (hiervoor aangehaalde passage uit) de Vakbijlage NFI, of van één van de methoden van gezichtsvergelijking die in deze vakbijlage zijn beschreven, maar slechts van een conclusie van de verbalisant die luidt dat één van de personen op de camerabeelden van de [adres 1] [medeverdachte 3] is. Ten slotte is hierbij van belang, dat [verbalisant 7] geen 100% herkenning heeft gedaan, aldus de raadsman.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Verbalisant [verbalisant 7] heeft gerelateerd dat hij op 11 augustus 2009 de beschikbare beelden van 10 augustus 2009, onder meer het beeld van 21:57 uur waarop [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], [verdachte] en een vierde persoon te zien zijn (in het proces-verbaal is daarnaast een
stillvan het camerabeeld van 10 augustus 21:31:54 uur afgebeeld), met betrekking tot de vierde persoon heeft vergeleken met de in het proces-verbaal opgenomen politiefoto van [medeverdachte 3]. Zijn conclusie luidt als volgt:
Gezien de overeenkomsten in het Indonesisch/Moluks uiterlijk, lengte, postuur, gelaatsuitdrukking, haardracht/haarlijn en de zichtbare tatoeages op de rechterarm, herkende ik bijna zeker [medeverdachte 3] als de vierde persoon.
Daarnaast heeft hij vermeld dat uit Politiesystemen blijkt dat [medeverdachte 3] in 2007 eenmaal en in 2008 driemaal samen met [verdachte] is gecontroleerd en in 2008 eenmaal met [medeverdachte 2].
[verbalisant 7] heeft bij de rechter-commissaris hierover een verklaring als getuige afgelegd. Hij heeft zijn eerdere bevinding dat de persoon op de camerabeelden een heel sterke gelijkenis toonde met [medeverdachte 3] gehandhaafd. Verder heeft hij toegelicht dat hij uit de politiesystemen, met name Blueview, kon afleiden hoe lang [medeverdachte 3] was en zelfs welke schoenmaat hij had en ook dat [medeverdachte 3] in de genoemde jaren samen met – onderscheidenlijk – [verdachte] en [medeverdachte 2] was gecontroleerd.
Het hof is van oordeel dat de door [verbalisant 7] opgesomde overeenkomsten, in onderlinge samenhang bezien, gezien de door hem genoemde informatie uit Blueview en de foto waarover hij beschikte, redelijkerwijs tot de slotsom heeft kunnen komen dat het [medeverdachte 3] was die op de camerabeelden van de [adres 1] voorkwam.
VII. Het proces-verbaal van herkenning NN1 is niet bruikbaar voor het bewijs
De raadsvrouw van de verdachte [verdachte] heeft gesteld dat het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 11] betreffende de herkenning van [verdachte] tijdens de observatie van 16 juli 2009 niet als bewijsmiddel mag worden gebruikt ten aanzien van de vaststelling dat [verdachte] de persoon is die door de verbalisanten als NN1 is aangeduid. De raadsvrouw heeft daartoe – in de kern – het volgende aangevoerd. In het dossier Hattem wordt door genoemd proces-verbaal de identiteit van de verdachte [verdachte] gekoppeld aan een persoon die tijdens de observatie van 16 juli 2009 in het bijzijn van [medeverdachte 1] is waargenomen. Er is echter geen sprake geweest van een herkenning zoals in de (hiervoor aangehaalde passage uit) de Vakbijlage NFI, of van één van de methoden van gezichtsvergelijking die in deze vakbijlage zijn beschreven, maar slechts van een conclusie van een verbalisant, die de verdachte niet kent, op grond van een fotovergelijking en een algemeen signalement. Daarnaast is niet vast te stellen dat de foto’s uit het proces-verbaal van [verbalisant 11] zijn gemaakt bij de observatie van 16 juli 2009.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Verbalisant [verbalisant 11] heeft in zijn proces-verbaal van 14 oktober 2009 gerelateerd dat op 16 juli 2009 een observatie heeft plaatsgevonden waarbij foto’s zijn genomen van [medeverdachte 1] en twee onbekende personen (het verslag van deze observatie is neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen OBS.014.AY-2009). [verbalisant 11] heeft voorts gerelateerd dat hij foto’s van het observatieteam heeft vergeleken met de verdachte [verdachte] en dat hij de persoon die door het observatieteam NN1 wordt genoemd heeft herkend.
Uit het proces-verbaal van observeren 16 en 17 juli 2009 volgt dat [medeverdachte 1] omstreeks 21:51 uur met NN1, die wordt omschreven als een donker getinte man met een gespierd postuur, gekleed in een zwart shirt in de Golf rijden en dat zij om 21:52 uur parkeren op de Doorweg in Amstelveen, waar zij contact maken met een lichtgetinte man, nader te noemen NN2. NN2 is gekleed in een wit shirt en korte spijkerbroek. Voorts is waargenomen dat om 22:08 uur een doos uit een grijze Peugeot, waarin NN2 reed, wordt gehaald en in de Golf wordt geplaatst en dat NN2 later wegrijdt.
Bij het proces-verbaal van [verbalisant 11] is een observatiefoto gevoegd. Op de foto, die van een heldere kwaliteit is, zijn drie mannen waarneembaar die ogenschijnlijk met elkaar in gesprek zijn. Te zien is dat de personen bij de achterkant van een lichtkleurige auto staan. Het gezicht van de persoon die door de verbalisant herkend is als de verdachte [verdachte], is duidelijk
en profilzichtbaar. De man heeft een donker getinte huid, zoals ook is beschreven in het proces-verbaal van observeren. De persoon die in het proces-verbaal aangeduid wordt als NN2 is ook duidelijk waarneembaar op de foto en draagt een wit t-shirt.
Het hof is van oordeel, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de kwaliteit van de foto en hetgeen daarop is waar te nemen van oordeel dat verbalisant [verbalisant 11] redelijkerwijs tot de conclusie heeft kunnen komen dat NN1 de verdachte [verdachte] is.
Het hof is voorts van oordeel dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat deze observatiefoto op een ander moment dan op 16 juli 2009 is genomen, zoals door de verdediging is gesteld. Daarbij betrekt het hof dat de waarnemingen van de verbalisanten rond 21:52 uur in grote lijnen overeenkomen met hetgeen op de observatiefoto is te zien. Dat op de voorgrond van de observatiefoto een geparkeerde blauwkleurige Opel waarneembaar is, terwijl hierover niets is opgemerkt in het observatieverslag, maakt dit oordeel niet anders, te minder nu het bestaan van enig relevant verband tussen dit voertuig en de waargenomen personen niet is gesteld noch anderszins aannemelijk is geworden.
Het verweer wordt verworpen.
VIII. Doorzoeking [adres 3] onrechtmatig
De verdediging heeft aangevoerd dat er ten tijde van de doorzoeking in de [adres 3] in Leerdam geen redelijk vermoeden van schuld bestond, nu dit enkel was gebaseerd op de onjuiste inhoud van het proces-verbaal van afgeschermde informatie. Voorts is bepleit dat die startinformatie is gebruikt voor de doorzoeking, zodat de artikelen 6 en 8 EVRM zijn geschonden en de rechter-commissaris onjuist is voorgelicht. Om die reden moeten de resultaten van de doorzoeking worden uitgesloten van het bewijs, aldus de verdediging.
In het proces-verbaal van aanvraag tot doorzoeking van de woning aan de [adres 3] te Leerdam op 12 augustus 2009 (doorgenummerde pagina 71 en verder, map doorzoekingen) is niet alleen informatie uit het proces-verbaal van afgeschermde informatie vermeld, waaraan de raadsvrouw heeft gerefereerd, maar ook onder meer het navolgende:
- uit onderzoek in de politiesystemen is gebleken dat medeverdachte [medeverdachte 2] meermalen voorkomt in de politiesystemen en in relatie staat met verscheidene zware criminelen;
- op 10 augustus 2009 omstreeks 23.12 uur heeft een poging tot liquidatie van [slachtoffer 1] plaatsgevonden, wonende aan de Andries Vierlinghstraat 1-1 hg te Amsterdam;
- de waarnemingen op 10 augustus 2009 van de [adres 1] – waarbij onder meer vermeld is dat de verdachte de [adres 1] op 10 augustus 2009 om 21.57 uur met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en een onbekende man heeft verlaten, en daar om 23.29 uur met [medeverdachte 1] weer is teruggekeerd;
- de bakengegevens van de Ford Focus (kenteken [94-XXX-X]), in gebruik bij [medeverdachte 2], waaruit bleek dat dit voertuig op 28 juli 2009 te 23.08 uur en op 03 augustus 2009 te 23.36 uur langzaam door de Andries Vierlinghstraat te Amsterdam heeft gereden.
Gelet op dit alles was – ook als de achteraf deels onjuist geachte informatie wordt weggelaten – een redelijk vermoeden van schuld aanwezig, heeft de rechter-commissaris in redelijkheid tot doorzoeking kunnen overgaan en is geen sprake van schending van artikel 6 en/of 8 EVRM. Van een vormverzuim is dan ook geen sprake – er vanuit gaande dat het openbaar ministerie op dat moment nog niet met de onjuistheid van de afgeschermde startinformatie bekend was – zodat voor bewijsuitsluiting geen plaats is. Zou het openbaar ministerie daarmee op dat moment wel bekend zijn geweest, dan zou het hof volstaan met de enkele constatering van een vormverzuim en daaraan geen consequenties verbinden, om redenen zoals hiervoor bij de overwegingen omtrent de ontvankelijkheid vermeld. Enig nadeel voor de verdachte is ook in dit specifieke geval niet gesteld of gebleken.