ECLI:NL:GHAMS:2014:4822

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
200.142.160/01 KG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van een vonnis in kort geding inzake samenwerkingsovereenkomst en executiemaatregelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een kort geding dat was aangespannen door [appellante] tegen [geïntimeerden]. De zaak betreft een samenwerkingsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerden] met betrekking tot de verkoop van percelen grond. In eerste aanleg had de voorzieningenrechter de vordering van [geïntimeerden] tot opheffing van executiemaatregelen toegewezen, omdat de executie gebaseerd was op een eindvonnis dat onterecht was verleend aan [appellante] (nieuw), terwijl deze niet de partij was bij de oorspronkelijke overeenkomst. Het hof heeft de feiten die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld, als uitgangspunt genomen en geconcludeerd dat [appellante] (nieuw) en [geïntimeerden] niet elkaars contractspartij zijn. De rechten en verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst zijn niet overgedragen aan [appellante] (nieuw). Hierdoor ontberen de gelegde beslagen rechtsgrond en moeten deze worden opgeheven. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste partijstelling in contractuele geschillen en de gevolgen van onterecht gelegde beslagen.

Uitspraak

arrest
______________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.142.160/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/209562/ KG ZA 13-641
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 november 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [woonplaats 1],
appellante,
advocaat:
mr. V.J.N. van Oijente Amsterdam,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1],

2.
[geïntimeerde sub 2],
3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde sub 3],
4.
[geïntimeerde sub 4],
allen woonachtig respectievelijk gevestigd te [woonplaats 1], gemeente [gemeente],
geïntimeerden,
advocaat:
mr. F.T. Pardaante Hoofddorp.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante], ook wel [appellante] (nieuw) genoemd. Geïntimeerde sub 1 zal [geïntimeerde sub 1] en geïntimeerde sub 2 [geïntimeerde sub 2] worden genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 14 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 6 februari 2014, onder bovenstaand zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen geïntimeerden als eisers en [appellante] als gedaagde (hierna: het vonnis). De appeldagvaarding bevat de grieven. Voorts heeft [appellante] een aantal producties overgelegd.
Vervolgens hebben geïntimeerden een memorie van antwoord ingediend, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 29 juli 2014 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten. Deze zaak is met instemming van partijen behandeld en bepleit in combinatie met het hoger beroep in de bodemzaak onder zaaknummer 200.115.541/01 (hierna: het hoger beroep in de bodemzaak). De in die procedure overgelegde pleitnotities hebben ook in deze zaak te gelden.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de vorderingen van geïntimeerden zal afwijzen, althans aan de beslissing tot opheffing van de beslagen de voorwaarde zal verbinden dat geïntimeerden vervangende zekerheid stellen, alsmede geïntimeerden zal veroordelen te voldoen al hetgeen [appellante] uit hoofde van het bestreden vonnis aan hen heeft voldaan, met beslissing over de proceskosten, vermeerderd met nakosten en rente.
Geïntimeerden hebben geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt, evenals de feiten in het hoger beroep in de bodemzaak, waarin het hof eveneens heden arrest heeft gewezen (hierna: het arrest in de bodemzaak). Deze feiten komen samengevat op het volgende neer.
2.1.1
[X 1], zijn dochter [geïntimeerde sub 1] (hierna gezamenlijk: [geïntimeerde c.s.]) alsmede haar toenmalige echtgenoot waren gezamenlijk eigenaar van het voormalige tennispark “[X 2]” (sectie [nummer 1]) en een woning in [woonplaats 2] (sectie [nummer 2]), hierna gezamenlijk: de percelen.
2.1.2
[appellante] is een professioneel projectontwikkelaar. Hij wenste woningbouw te
realiseren op (onder meer) de percelen.
2.1.3
[appellante] en [X 1] (met een machtiging van zijn mede-eigenaren) zijn op 8 december 2000 een samenwerkingsovereenkomst aangegaan (hierna: de SOK). Hierin is onder meer overeengekomen dat de aan [geïntimeerde c.s.] te betalen koopprijs in twee termijnen zou worden voldaan. De eerste termijn betrof een vast bedrag, de tweede termijn een ‘surplusbedrag’.
2.1.4
[geïntimeerde c.s.] hebben op 28 december 2000 perceel [nummer 1] geleverd en op 8 februari 2008 perceel [nummer 2].
2.1.5
Vervolgens is een geschil ontstaan over de hoogte van de koopprijs.
2.1.6
De rechtbank Haarlem heeft bij eindvonnis van 29 augustus 2012 (hierna: het eindvonnis) [geïntimeerde c.s.] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 456.552 aan [appellante] (nieuw) en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [appellante] (nieuw) heeft executoriaal (derden)beslag gelegd op onder meer bankrekeningen, woonhuizen en inboedel van [geïntimeerde c.s.]
2.1.7
zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij dit gerechtshof.
2.1.8
Na indiening van de memorie van grieven op 5 maart 2013 is uit recherche bij de kamer van koophandel gebleken dat [appellante] (oud), met wie de SOK is gesloten en aan wie [geïntimeerde c.s.] op 28 december 2000 perceel [nummer 1] hebben geleverd, niet dezelfde juridische entiteit is als de huidige vennootschap [appellante] (nieuw). [appellante] (oud), opgericht op 25 juni 1990, heeft haar (statutaire) naam per 7 juli 2004 gewijzigd in Kuiper Ontwikkeling B.V., welke naam per 30 mei 2012 is gewijzigd in Vegeka Ontwikkeling B.V. Deze vennootschap verkeert sinds 26 september 2012 in staat van faillissement.[appellante] (nieuw) is opgericht op 9 juli 2004.Op grond van bovengenoemde feiten heeft [appellante] haar notaris, betrokken bij de levering van de percelen, aansprakelijk gesteld.
2.1.9
[geïntimeerde c.s.] hebben op grond van deze nieuwe feiten en omstandigheden bij dit hof op 5 april 2013 een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het eindvonnis. Het hof heeft deze vordering toegewezen, omdat de tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert, nu de aan de executie ten grondslag liggende titel op een feitelijke misslag berust. Daartoe heeft het hof in zijn arrest van 10 december 2013 (hierna: het arrest in het incident) onder meer overwogen:
“ 2.2 Als grondslag voor hun vordering tot schorsing hebben [geïntimeerde c.s.] onder meer aangevoerd, voor zover van belang voor de beoordeling van die vordering en zakelijk weergegeven, dat het hierboven in rechtsoverweging 2.1 bedoelde bedrag [hof: van € 456.552,--] aan [appellante] is toegewezen hoewel zij daarop geen recht had, omdat niet zij partij was bij de vastgoedtransactie met [geïntimeerde c.s.] waarop de vordering is gebaseerd, maar een vennootschap die - destijds - dezelfde naam droeg, maar een geheel andere is dan [appellante]. Deze stelling heeft [appellante] niet bestreden, maar zij heeft gesteld, zakelijk weergegeven, dat zij recht en belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep, omdat zij uit anderen hoofde een vordering op [geïntimeerde c.s.] pretendeert, eveneens wegens onverschuldigde betaling.
Vast staat dat de veroordeling van [geïntimeerde c.s.] is gebaseerd op het feitelijk uitgangspunt dat [appellante] en [geïntimeerde c.s.] elkaars wederpartij waren in de vastgoedtransactie. Op basis van dat uitgangspunt heeft de rechtbank beoordeeld wat [appellante] op grond van de overeenkomst aan [geïntimeerde c.s.] verschuldigd was. Hetgeen meer aan [geïntimeerde c.s.] was betaald dan het op grond van de overeenkomst verschuldigde is als onverschuldigd betaald toegewezen aan [appellante]. Voormeld feitelijk uitgangspunt blijkt onjuist te zijn geweest, zodat aan de veroordeling haar grond is komen te ontvallen. Dat [appellante] zelf eveneens een (andere) vordering op [geïntimeerde c.s.] pretendeert te hebben uit hoofde van onverschuldigde betaling rechtvaardigt niet dat zij het vonnis van de rechtbank aanwendt tot verhaal van die vordering. In het vonnis van de rechtbank is niet over de gegrondheid van die vordering geoordeeld en [geïntimeerde c.s.] zijn door de rechtbank niet veroordeeld tot voldoening van die vordering.”

3.Beoordeling

3.1
De voorzieningenrechter heeft de vordering van geïntimeerden tot opheffing van alle door [appellante] getroffen executiemaatregelen, gebaseerd op het eindvonnis, toegewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter verwezen naar het arrest in het incident (zie 2.1.9) en overwogen, kort samengevat, dat het aan [appellante] (nieuw) is om feiten te stellen waaruit volgt dat zij inmiddels het vorderingsrecht waarop haar vordering tot betaling is gebaseerd, heeft verkregen (bijvoorbeeld krachtens cessie), dan wel dat dezelfde rechtsvordering inmiddels wordt gebaseerd op een ander vorderingsrecht. Aangezien ter zake door [appellante] niets is gesteld, ontberen de gelegde beslagen een toereikende grond en zullen zij worden opgeheven, aldus de voorzieningenrechter. Hiertegen zijn de grieven van [appellante] gericht, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Het hof heeft in zijn heden gewezen arrest in de bodemzaak overwogen dat, kort samengevat, [appellante] (nieuw) en [geïntimeerde c.s.] niet elkaars contractspartij zijn en
de rechten en verplichtingen uit de SOK niet door [appellante] (oud) krachtens cessie aan [appellante] (nieuw) zijn overgedragen en/of door contractsoverneming of bekrachtiging op [appellante] (nieuw) zijn overgegaan. Derhalve heeft het hof het eindvonnis vernietigd, voor zover daarbij de vordering van [appellante] (nieuw) tot betaling van een bedrag van € 456.552,-- is toegewezen.
3.3
Het voorgaande betekent dat de op basis van het eindvonnis gelegde beslagen rechtsgrond ontberen en dienen te worden opgeheven, zoals de voorzieningenrechter reeds heeft gedaan. De conclusie is dat de grieven falen en het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerden begroot op € 703,-- aan verschotten en € 2.682,-- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, C.C. Meijer en M.J. Schaepman-de Bruijne en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 november 2014.