ECLI:NL:GHAMS:2014:4809

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
200.156.638
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incidentele vordering tot schorsing tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Zegers, had een incidentele vordering ingediend om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen op basis van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank had eerder de appellant hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 19.605,- aan de geïntimeerde, die werd bijgestaan door mr. E.J.A. van Leuveren. De appellant stelde dat het vonnis berustte op een kennelijke misslag en dat er belangen waren die geschaad zouden worden door de tenuitvoerlegging, vooral omdat er beslag was gelegd op een onroerende zaak van de appellant.

Het hof heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter het verweer van de appellant in het bestreden vonnis had besproken. De stelling van de appellant dat er sprake was van een kennelijke misslag werd verworpen. Het hof oordeelde dat de enkele omstandigheid dat er beslag was gelegd op de onroerende zaak van de appellant niet voldoende was om te concluderen dat de tenuitvoerlegging een noodtoestand zou veroorzaken. De incidentele vordering van de appellant werd afgewezen, en de kosten van het incident zouden worden verhaald op de appellant in het eindarrest.

De hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door de geïntimeerde, met verdere beslissingen aangehouden. Het arrest werd openbaar uitgesproken door de meervoudige kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.156.638/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 597216/CV EXPL 13-2231
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 november 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. B.W.M. Zegers te Edam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. E.J.A. van Leuveren te Groningen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 juli 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Zaandam (hierna: de kantonrechter) van 17 april 2014, dat is gewezen onder bovenvermeld zaaknummer tussen [geïntimeerde] als eiser en onder anderen [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven tevens houdende een incidentele vordering,
  • memorie van antwoord in incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
[appellant] heeft incidenteel gevorderd dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zal schorsen totdat het hof eindarrest heeft gewezen.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn incidentele vordering, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter [appellant] (en zijn zoon
[X], hierna:[X]) hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 19.605,-, te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 16 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, en tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde], alles uitvoerbaar bij voorraad. Aan zijn vordering had [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat hij aan de vennootschap onder firma [appellant] - waarvan [appellant] en [X] (beherende) vennoten waren - € 27.000,- ter beschikking heeft gesteld (uitgeleend) voor de aankoop van een camper.
2.2.
Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering heeft [appellant], kort gezegd,
aangevoerd dat het bestreden vonnis berust op een kennelijke misslag omdat de kantonrechter daarin ten onrechte een door [appellant] gevoerd verweer, inhoudende dat [geïntimeerde] en [X]bedoelde camper samen hebben gekocht om de winstopbrengst na doorverkoop te delen en dat [geïntimeerde] (dus) slechts een overeenkomst heeft gesloten met [X] onbesproken heeft gelaten. Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] beslag heeft doen leggen op een aan [appellant] toebehorende onroerende zaak, en dat [appellant] belang heeft bij de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging ter voorkoming van een openbare veiling van die onroerende zaak.
2.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd op gronden die hierna, voor zover relevant,
zullen worden weergegeven.
2.4.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de vordering tot schorsing is dat voor
schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep slechts plaats is indien tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zal aan de orde zijn indien de executant, mede gelet op de - voor hem kenbare - belangen van de veroordeelde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Hiervan kan in het bijzonder sprake zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis ten uitvoer wordt gelegd. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
2.5.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de kantonrechter het verweer van [appellant]
(dat niet de vennootschap onder firma [appellant], maar [X] een overeenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten) in de overwegingen 1 en 4 van de beoordeling van het bestreden vonnis besproken. Van een kennelijke misslag als door [appellant] gesteld is derhalve geen sprake. Of de kantonrechter dit verweer terecht heeft verworpen, is een vraag die in de hoofdzaak in hoger beroep aan de orde is en niet in het kader van het onderhavige incident beoordeeld dient te worden. De enkele omstandigheid dat inmiddels door [geïntimeerde] beslag is gelegd op een aan [appellant] toebehorende onroerende zaak leidt, zonder nadere toelichting, niet tot de conclusie dat de executie van het bestreden vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand bij [appellant] zal doen ontstaan. Dit betekent dat de incidentele vordering zal worden afgewezen.
2.6.
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, bij het eindarrest worden
verwezen in de kosten van het incident.
2.7.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een
memorie van antwoord door [geïntimeerde].

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 6 januari 2015 voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerde];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.E. Molenaar en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 november 2014.