6.1.Bespreking van verweren strekkende tot gehele niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Inleiding
Door de verdediging is een aantal verweren gevoerd, strekkende tot de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
In de zaken van [verdachte] en [medeverdachte 1] is dit verweer allereerst gebaseerd op berichtgeving in de media, vooringenomenheid (eenzijdig onderzoek) en misleidende presentatie. In de tweede plaats betreft dit – in alle zaken – de start van het onderzoek. In de derde plaats betreft het – in alle zaken – de gang van zaken met betrekking tot [getuige 1]. Om wille van de leesbaarheid zal het hof deze verweren in alle zaken (dus ook in de zaken waarin het desbetreffende verweer niet, of niet in dezelfde bewoordingen is gevoerd) achtereenvolgens bespreken en daarbij de verweren samengevat weergeven.
Juridisch kader
Indien in een voorbereidend onderzoek in de strafzaak jegens de verdachte vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld – als bedoeld in art. 359a Sv – en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren te weten:
1. het belang dat het geschonden voorschrift dient;
2. de ernst van het verzuim;
3. het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg – naar vaste jurisprudentie – slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ook een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, kan tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden.
I. Ten aanzien van de mediaberichtgeving, eenzijdig onderzoek en misleidende presentatie
Standpunt van de verdediging
In de zaken van [verdachte] en [medeverdachte 1] heeft de verdediging onder meer betoogd dat in de onderhavige strafzaak waarheidsvinding en een eerlijk proces voor politie en justitie geen vanzelfsprekende uitgangspunten zijn geweest.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de wijze waarop – onder regie en verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie – in het televisieprogramma Opsporing Verzocht aan de zaak tegen de verdachten aandacht is besteed heeft geleid tot nadeel voor hen. De verdachten zijn in dat programma als daders van de aanslag op [slachtoffer 1] neergezet en er zijn ongefundeerde, ongenuanceerde en suggestieve uitspraken gedaan. De inhoud en de toon van het programma bevestigen bovendien de vooringenomenheid van politie en justitie jegens de verdachten.
Die vooringenomenheid blijkt ook uit het verrichte opsporingsonderzoek dat zeer eenzijdig is geweest en vooral gericht op het vergaren van zoveel mogelijk voor de verdachten belastend materiaal. Sporen die mogelijk zouden kunnen wijzen op een andere toedracht zijn doelbewust genegeerd of hebben niet of nauwelijks geleid tot serieus vervolgonderzoek. In dat verband is onder meer gewezen op het aangetroffen bloedspoor op het gebruikte vuurwapen, het DNA-spoor op een op de plaats delict aangetroffen huls en de waarneming van een getuige over een auto die vlak vóór de aanslag op de plaats delict stil stond. Ter zitting in hoger beroep is hieraan nog toegevoegd dat het proces-verbaal inzake getuige [getuige 2] van 22 mei 2014 eerst na de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep, op 21 oktober 2014, door het openbaar ministerie is verstrekt. Ook het rechtshulpverzoek heeft onnodig voor vertraging gezorgd nu het hof het openbaar ministerie op 15 april 2014 heeft opgedragen nader onderzoek te doen naar het precieze aanvangstijdstip van het televisieprogramma
Spooks, en het rechtshulpverzoek pas op 24 mei 2014 is uitgegaan. Het openbaar ministerie heeft daarin bovendien ten onrechte geen deadlines vermeld.
Het openbaar ministerie dient op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging omdat doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan en/of sprake is van een handelwijze waardoor het wettelijk systeem waarop het strafproces is gebaseerd in de kern is geraakt, aldus de verdediging. In elk geval zou deze gang van zaken dienen te leiden tot strafvermindering.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gemotiveerd bestreden dat sprake zou zijn geweest van onjuiste berichtgeving, eenzijdig onderzoek of een misleidende presentatie op grond waarvan het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard in de vervolging van de verdachten.
Het oordeel van het hof
Aandacht in de media
Het hof vat het verweer met betrekking tot de mediaberichtgeving op als strekkende ten betoge dat door de aandacht in de media een ongeoorloofde inbreuk is gemaakt op het onschuldvermoeden als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof verwerpt dit verweer en neemt daartoe onder andere de navolgende overwegingen van de rechtbank over (pagina 10-11 en 16 van het vonnis), met dien verstande dat voor ‘de rechtbank’ steeds ‘het hof’ dient te worden gelezen. De overwegingen van de rechtbank die door het hof worden overgenomen luiden als volgt:
Op 20 oktober 2009 is in een deel van de Tv-uitzending van het programma Opsporing Verzocht aandacht besteed aan het onderzoek Hattem en aan het door de politie vermoede verband tussen die zaak en de zaken Atlas en Duin en Canyon (het onderzoek naar de daders van de liquidatie van [slachtoffer 2] op 11 augustus 2008). Vast staat dat dit programma gemaakt en uitgezonden wordt met instemming van en onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie en dat de inhoud van het programma door medewerking van de politie tot stand komt. In het programmaonderdeel over de onderhavige zaak is een reconstructie getoond van de aanslag op [slachtoffer 1], waarna een presentatie is gegeven van de resultaten van het onderzoek naar de daders daarvan. Daarbij is gewag gemaakt van de aanhouding van drie van de vier thans berechte verdachten en de vondst van diverse goederen in de woning aan de [adres 1] te Amstelveen die in verband worden gebracht met criminele activiteiten. Voorts is van verdachte [medeverdachte 3] een foto getoond waarbij zijn gehele gelaat zichtbaar is en is zijn volledige naam genoemd omdat hij nog voortvluchtig was en de politie in verband daarmee de hulp van het publiek heeft ingeroepen om deze verdachte te achterhalen. Tevens is ingegaan op het mogelijke verband tussen de zaak Hattem en de hiervoor genoemde onderzoeken waarbij een foto in beeld is gebracht waarop drie van de verdachten te zien zijn met ontbloot bovenlijf met op de rug en rechterarm gelijkende tatoeages, alsmede is geponeerd dat de verdachten, daarbij steeds als daders aangeduid, deel uit zouden maken van een in te huren moordcommando. Daarbij is tevens door de presentatrice van het programma stilgestaan bij het uitzonderlijke karakter van dat gegeven.
Bij de beoordeling van dit onderdeel van het verweer van de verdediging stelt de rechtbank voorop dat wanneer, zoals in casu, sprake is van de verdenking van een levensdelict de politie en het openbaar ministerie een gerechtvaardigd belang hebben bij het bevorderen van de opsporing van de daders van een dergelijk ernstig delict door aan het onderzoek daarnaar ruchtbaarheid te geven in de media. Dat geldt evenzeer voor de publicatie van de gegevens van een voortvluchtige verdachte van een dergelijk delict teneinde zijn aanhouding te bewerkstelligen.
Naar het oordeel van het hof is van een ongeoorloofde inbreuk op het onschuldvermoeden als bedoeld in artikel 6 EVRM gelet op het voorgaande geen sprake. Daarbij kent het hof mede betekenis toe aan het feit dat de verdachten – met uitzondering van de destijds nog voortvluchtige [medeverdachte 3] – niet bij name zijn genoemd en dat van drie van hen slechts een beeltenis van de rug is getoond. Dat zij mogelijk zijn herkend door personen uit hun sociale omgeving doet daaraan niet af. Derhalve is geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Eenzijdig onderzoek en misleidende presentatie
Met betrekking tot het verweer dat sprake is geweest van eenzijdig onderzoek en een misleidende presentatie overweegt het hof het volgende. Het hof neemt ook de navolgende overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne (pagina 16 van het vonnis), met dien verstande dat voor ‘de rechtbank’ steeds ‘het hof’ dient te worden gelezen.
De rechtbank acht voorts niet aannemelijk geworden dat door de politie en het openbaar ministerie eenzijdig onderzoek is gedaan naar de eventuele betrokkenheid van de thans berechte verdachten. Daarbij betrekt de rechtbank enerzijds dat vanaf het begin van het onderzoek gerede verdenkingen hebben bestaan tegen de verdachten en dat die verdenkingen gaande het onderzoek steeds sterker zijn geworden, terwijl de verdachten zich in die fase - en overigens tot op heden - hoofdzakelijk op hun zwijgrecht hebben beroepen en derhalve geen uitleg hebben verschaft over de hen belastende gegevens en dus ook geen aanleiding hebben gegeven tot nader onderzoek naar een andere toedracht. Door het openbaar ministerie is anderzijds bij repliek beargumenteerd uiteengezet dat enkele sporen en aanwijzingen op zichzelf nader onderzoek zouden kunnen rechtvaardigen maar dat dat hier niet mogelijk was(het hof voegt daaraan toe): ofwel wel degelijk is geschied
.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat van de door de verdediging gestelde tunnelvisie bij de politie en het openbaar ministerie geen sprake is geweest.
Het hof voegt daaraan toe dat ten aanzien van de gestelde misleiding de verdediging allereerst heeft gerefereerd aan een proces-verbaal van observatie op een sportschool van 3 augustus 2009. Daarin is vermeld dat door observanten 48 en 63 gezien zou zijn dat [medeverdachte 1] en [verdachte] in de sportschool “Your Health” kwamen. Op 25 maart 2010 is door verbalisant [verbalisant 6] een aanvullend proces-verbaal opgemaakt waarin is vermeld dat [medeverdachte 1] en [verdachte] niet “Your Health” zouden zijn binnengegaan maar Sportplaza Mercator, en dat verbalisanten 45 en 63 nogmaals zouden zijn gaan kijken. Op 26 november 2013 heeft verbalisant [verbalisant 6] andermaal een proces-verbaal opgemaakt waarin is vermeld dat observant 45 er niet bij kan zijn geweest aangezien deze op vakantie was en dat onduidelijk is of verbalisant 63 alleen was of dat sprake is van een typefout en verbalisant 48 daarbij aanwezig was. Volgens de verdediging is het aanvullende proces-verbaal van 25 maart 2010 in strijd met de waarheid en dienen observanten 63, 45 en 48 als getuigen te worden gehoord.
Het hof acht het van volstrekt ondergeschikt belang of [medeverdachte 1] en [verdachte] op 3 augustus 2009 enige sportschool hebben bezocht en zo ja, welke dat dan is geweest. Het hof ziet geen aanknopingspunten voor de – overigens niet onderbouwde – stelling dat hier sprake zou zijn van misleiding en acht evenmin de noodzaak de desbetreffende verbalisanten te horen aanwezig, zodat het verzoek wordt afgewezen.
Als tweede voorbeeld van misleiding heeft de verdediging gewezen op het proces-verbaal van uitkijken camerabeelden van de [adres 1] te Amstelveen (hierna steeds: de [adres 1]) en daarbij aangevoerd dat op de beelden slechts schimmen waarneembaar zijn, waarbij geen enkele identificatie mogelijk is en dat sprake is van opzet.
Het hof heeft ter zitting waargenomen dat de camerabeelden van de [adres 1] op momenten – met name in de late avond en nachtelijke uren – minder kleur hebben en van mindere kwaliteit zijn, maar dat er ook heldere beelden zijn van goede kwaliteit. Van (opzettelijke) misleiding door de wijze waarop een proces-verbaal van uitkijken van die beelden is opgemaakt, is naar het oordeel van het hof geen sprake en evenmin is er grond voor de stelling dat het een valselijk opgemaakt proces-verbaal betreft. Daartoe wordt eveneens verwezen naar hetgeen in het navolgende over de camerabeelden wordt overwogen.
Het eerst na de inhoudelijke behandeling in hoger beroep verstrekken van het proces-verbaal van getuige [getuige 2] is weliswaar ongelukkig, maar daarmee is nog geen sprake van een ernstige inbreuk op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, ook niet indien dit wordt bezien in samenhang met de overige hiervoor besproken stellingen van de verdediging. Van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, is evenmin sprake. Tot slot is een termijn van zes weken tussen de opdracht tot het nader onderzoek naar het precieze aanvangstijdstip van
Spooksen het uitgaan van het rechtshulpverzoek niet onnodig vertragend, nu het openbaar ministerie de gelegenheid dient te hebben een rechtshulpverzoek zorgvuldig te formuleren en een termijn van zes weken van voldoende voortvarend handelen getuigt. Dat in dat verzoek geen deadline was vermeld doet daaraan niet af. In de zaak van [medeverdachte 1] is de opdracht tot het nader onderzoek naar het precieze aanvangstijdstip van
Spooksweliswaar veel eerder gegeven – door een zittingscombinatie van het hof die in de zaken van de drie medeverdachten is gewraakt –, maar kan het openbaar ministerie in redelijkheid niet verweten worden dat is afgewacht of en, zo ja, welke opdracht (de nieuwe samenstelling van) het hof in dat kader in de andere zaken zou formuleren.
Conclusie
Al het voorgaande kan derhalve niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie terwijl er naar het oordeel van het hof evenmin grond voor strafvermindering aanwezig is, nu geen sprake is van een of meer vormverzuimen in de zin van 359a Sv.
Verzoek tot het doen verstrekken van een overzicht van alle in het onderzoek Hattem verrichte opsporingshandelingen en tot het voegen van alle processen-verbaal die niet het dossier zijn gevoegd
In alle zaken heeft de verdediging het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2014 verzocht om de advocaat-generaal op te dragen een overzicht te doen verstrekken van alle in het onderzoek Hattem verrichte opsporingshandelingen en van alle processen-verbaal die naar aanleiding daarvan zijn opgemaakt, voor zover deze niet reeds in het dossier zijn gevoegd. Voorts is aanvullend verzocht om alle opgemaakte processen-verbaal bij de stukken te voegen, voor zover dit nog niet is gebeurd.
Blijkens de gegeven toelichting strekt het verzoek er in de kern toe te kunnen controleren of het openbaar ministerie geen relevante stukken heeft achtergehouden die relevant zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Volgens de verdediging kan het openbaar ministerie – gelet op de gang van zaken met betrekking tot [getuige 1] en de late verstrekking van het proces-verbaal van de getuige [getuige 2] – niet op zijn woord worden geloofd dat het alle relevante stukken aan het dossier heeft toegevoegd en is nader onderzoek geboden.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het aan het openbaar ministerie is voorbehouden het dossier samen te stellen en daartoe een selectie te maken. Volgens de advocaat-generaal zijn alle relevante stukken in het dossier gevoegd en dienen de verzoeken te worden afgewezen.
Het hof wijst de verzoeken af nu de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Het hof is van oordeel dat de verzoeken te onbepaald zijn en ontoereikend zijn gemotiveerd. De officier van justitie is, naar vaste jurisprudentie, degene die de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt, daargelaten de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen, de situatie waarin de rechter-commissaris resultaten uit het onder diens leiding gehouden vooronderzoek in het dossier voegt en behoudens het bepaalde in art. 414 Sv. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Voorts kan de rechter ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie, alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken gelasten.
Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen is het tijdstip waarop het proces-verbaal van getuige [getuige 2] is verstrekt weliswaar ongelukkig, maar hieruit volgt geenszins dat het openbaar ministerie opzettelijk voor het onderzoek relevante stukken – in de verdachte belastende dan wel ontlastende zin – heeft achtergehouden of dat het thans nog relevante stukken achterhoudt. De gang van zaken rond de verstrekking van stukken in de kwestie [getuige 1] rechtvaardigt evenmin een dergelijke verstrekkende conclusie. Het hof ziet in de gang van zaken noch anderszins aanknopingspunten om in het onderhavige geval van de hiervoor geschetste uitgangspunten af te wijken en te twijfelen aan de ter terechtzitting gedane mededeling van de advocaat-generaal, inhoudende dat alle relevante stukken – naar het hof begrijpt: in de hiervoor bedoelde zin - reeds deel uit maken van het dossier.
II. Ten aanzien van de start van het onderzoek
1.
Eerdere opsporingsonderzoeken
Uit het dossier blijkt dat alvorens het onderzoek 13Hattem een aanvang nam de volgende opsporingsonderzoeken een aanvang hadden genomen:
- Onderzoek 169Atlas (hierna: Atlas), naar de moord/doodslag op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op 4 februari 2009 bij een restaurant te Leiderdorp, gelegen aan de Rijksweg A4;
- Onderzoek Duin, naar de moord/doodslag op [slachtoffer 5], wiens levenloze lichaam op 25 maart 2009 is aangetroffen in de duinen bij Hoek van Holland.
In beide onderzoeken zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] aangemerkt als verdachte/ subject van onderzoek, met de inzet van diverse opsporingsmiddelen als gevolg.
2.
Start onderzoek Hattem
Algemeen
Op 7 augustus 2009 heeft de Criminele Inlichtingen Eenheid te Amsterdam (hierna: CIE) een proces-verbaal van afgeschermde informatie verstrekt, welke informatie afkomstig was uit het onderzoek Atlas. Naar aanleiding daarvan heeft de zogeheten Quick Response Unit van de Dienst Regionale Recherche op 10 augustus 2009 een opsporingsonderzoek gestart naar de diefstal en heling van de in dat CIE-proces-verbaal genoemde voertuigen.
Op 10 augustus 2009 omstreeks 23:10 uur is de melding binnengekomen van een schietpartij, die – naar later is gebleken – plaatsvond op de Andries Vierlinghstraat te Amsterdam. Daarbij is geschoten op [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]), die door tien kogels is getroffen, maar de aanslag heeft overleefd. Om 23:23 uur is een zwarte Volkswagen Golf met kenteken [60-XX-XX] brandend aangetroffen op het Henk Sneevlietpad te Amsterdam. Deze auto – ook wel aangeduid als de Golf60 – is gebruikt bij het schieten op [slachtoffer 1], zoals onder de bewijsoverwegingen nader zal worden gemotiveerd.
Op dinsdag 11 augustus 2009 zijn de verdachten [medeverdachte 1] (om 18:11 uur) en [verdachte] (om 18:15 uur) aangehouden en op 12 augustus 2009 om 03:20 uur [medeverdachte 2]. Na deze aanhoudingen hebben verschillende doorzoekingen plaatsgevonden, waaronder in de [adres 1]. Daar is een fotocamera met een geheugenkaart aangetroffen, naast onder meer diverse vuurwapens, handgranaten, munitie, portofoons, handschoenen, en kogelwerende vesten. Op de geheugenkaart stonden gewiste – bij onderzoek achterhaalde – foto’s van personen of locaties die in relatie stonden met [slachtoffer 1]. Bij deze doorzoeking is tevens op het gasfornuis een pannetje met daarin een gedeeltelijk verbrande mobiele telefoon van het merk Nokia aangetroffen.
Beschikbare informatie
Aan de start van het onderzoek 13Hattem heeft de volgende informatie ten grondslag gelegen:
een proces-verbaal Restinformatie Kluisproces verbaal van [verbalisant 1] van 7 augustus 2009 (p 01 003, hierna te noemen: het kluisverbaal);
een proces-verbaal van afgeschermde informatie van [verbalisant 2] van 7 augustus 2009 (p 01 001, hierna te noemen: het CIE-pv);
een CIE-proces-verbaal van [verbalisant 3] van 11 augustus 2009 (hierna: het tweede CIE-verbaal);
een proces-verbaal restinformatie kluisprocesverbaal van [verbalisant 1] van 11 augustus 2009, waarnemingen [adres 1] te Amstelveen.
Het kluisverbaal blijkt te zijn gebaseerd op informatie verkregen uit:
een proces-verbaal onderzoek en (poging) verhoor getuige [getuige 3] van [verbalisant 4], van 24 juli 2009 (p 01 004);
een – ongetekend – concept proces-verbaal observeren, opgemaakt door opsporingsambtenaren verbonden aan politie Holland Midden, afdeling observatie van 4 augustus 2009, met betrekking tot 3 augustus 2009 (p 01 006);
een gespreksverslag van [verbalisant 1] met betrekking tot 3 augustus 2009.
Op 11 september 2009 is een getekend proces-verbaal met betrekking tot de observatie van 3 augustus 2009 verstrekt, welk proces-verbaal is gedateerd op 4 augustus 2009. Vervolgens is gebleken dat de inhoud van het concept proces-verbaal van observatie afwijkt van de inhoud van het getekende proces-verbaal. Er is een correctie proces-verbaal opgemaakt door verbalisant T 164 waarin een aantal verschillen is gerelateerd (ZD 1 map 2, p 08 052-53).
Deze verschillen zijn samengevat de navolgende:
- anders dan in het concept proces-verbaal vermeld, heeft het observatieteam op maandag 3 augustus 2009
- anders dan in het concept proces-verbaal vermeld is door het observatieteam op maandag 3 augustus
In het
CIE-pvis, voor zover in dit kader van belang, vermeld:
“
[medeverdachte 1] alsmede enkele NN manspersonen hebben de beschikking gehad over een gestolen voertuig, merk Volkswagen Golf en voorzien van het valse kenteken [26-XX-XX].
(…) De NN manspersonen maakten gebruik van een Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [60-XX-XX]. [medeverdachte 1] en de NN manspersonen verblijven in pand [adres 1] te Amstelveen. De personen toonden of tonen nog, bijzondere interesse op een pand aan de Overtoom te Amsterdam alwaar Exodus is gevestigd."
In het
kluisverbaalis eveneens onder meer vermeld:
“
De NN manspersonen maakten gebruik van een Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [60-XX-XX]. [medeverdachte 1] en de NN manspersonen verblijven in pand [adres 1] te Amstelveen.”en voorts:
“Uit observatie is gebleken dat [medeverdachte 1] op diverse data in juli 2009 zich op de Overtoom in Amsterdam ophield en kennelijk bijzondere interesse had voor pand Overtoom 103-105 alwaar EXODUS is gevestigd. (…)”
In het
gespreksverslagvan [verbalisant 1] met betrekking tot de observatie van 3 augustus is vermeld dat gegevens telefonisch zijn doorgegeven en dat op 3 augustus 2009 om 22.00 uur van het observatieteam (OT) is vernomen:
In pand [adres 1] zijn meerdere mensen aanwezig/aanwezig geweest waaronder [verdachte]-[medeverdachte 1]-[medeverdachte 2] en een drietal onbekende mannen (negers). OT heeft [medeverdachte 1] en de negers naar een Volkswagen GOLF vvk [26-XX-XX] gebracht die op de Slooterdijk in Adam staat. Was niet afgesloten. Chassisnummer van dit voertuig staat als gestolen te boek. Kentekenplaten zijn afkomstig van de bedrijfsinbraak in Voorschoten. Nummers kentekenplaten 6095137593 en 6095137592. Voertuig is niet afgesloten. Daarna kwam een Volkswagen Golf vvk [04-XX-XX] in beeld. Voertuig was niet afgesloten en stond omgeving Burg. Van Leeuwenstraat-Albedagracht in Adam. Vermoedelijk gestolen. Verdere gegevens onbekend. Twee donkere mensen die pand [adres 1] verlieten reden in een Volkswagen Golf vvk [60-XX-XX]. Golf niet kunnen volgen. [medeverdachte 1] reed vanaf de [adres 1] weg in de Ford Focus. Werd daarna gezien in een snackbar aan de Overtoom.
De in het gespreksverslag opgenomen waarneming dat twee donkere mensen die de [adres 1] verlieten reden in een Volkswagen Golf [60-XX-XX], is niet terug te vinden in het concept-proces-verbaal van observatie of in het definitieve proces-verbaal van observatie met betrekking tot 3 augustus 2009.
In het concept-proces-verbaal is een persoon aangeduid als “onbekende man NN1”. In het definitieve pv is “NN1” vervangen door “[medeverdachte 2]”.
Op 11 augustus 2009 is door het onderzoeksteam Atlas nieuwe informatie verstrekt aan het onderzoeksteam Hattem, in het
tweede CIE-verbaalen een Kluisproces verbaal van [verbalisant 1] van dezelfde datum. (ZD 1 p 01 014). Deze informatie hield – kort gezegd – in dat uit waarnemingen op 10 augustus 2009 van de woning aan de [adres 1] is gebleken dat [verdachte], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en een onbekende man op 10 augustus 2009 om 21:57 uur die woning hebben verlaten, waarbij [verdachte] en [medeverdachte 2] donker waren gekleed. Deze mannen zijn in groepjes van twee ([verdachte] en [medeverdachte 2] om 23:29 uur, en [medeverdachte 1] en een NN-man om 23:39 uur) teruggekeerd bij de woning.
Voorts is daarin vermeld dat uit bakengegevens van de Ford Focus met kenteken [94-XXX-X], in gebruik bij [medeverdachte 1], blijkt dat dit voertuig op 28 juli 2009 te 23:08 uur en op 3 augustus 2009 te 23:36 uur langzaam door de Andries Vierlinghstraat te Amsterdam reed. (ZD 1 01 014-015). Ten aanzien van 11 augustus 2009 is beschreven dat een NN man om 04:52 uur de woning uit kwam, om 04:58 uur terug kwam met een tas, naar binnen ging en om 05:32 uur samen met [medeverdachte 2] weer naar buiten kwam, waarbij [medeverdachte 2] andere kleding droeg en diverse tassen in zijn hand had.
In een
proces-verbaal Rest Informatie kluisverbaal, opgemaakt door [verbalisant 5] op 11 augustus 2009, met als onderwerp: Waarnemingen en beschrijving van de kleding van de bezoekers van de [adres 1] te Amstelveen op 10 en 11 augustus 2009, worden voornoemde beelden beschreven. Verbalisant [verbalisant 5] heeft daarin gerelateerd dat uit waarnemingen en onderzoek blijkt dat de NN man bijna zeker betreft [medeverdachte 3].
Feitelijke werkwijze ten aanzien van het proces-verbaal van observatie
De leden van het observatieteam zijn bij de rechter-commissaris als getuigen gehoord. Uit die verhoren is gebleken dat één observant – de zogeheten rapporteur – zelf observeerde en daarnaast de waarnemingen van de andere observanten noteerde, waarna deze rapporteur een concept proces-verbaal opstelde. Na correctie op taalfouten door de werkvoorbereider dienden alle observanten te tekenen voor de juistheid van de eigen waarneming. Indien een waarneming niet juist was weergegeven, paste de rapporteur het proces-verbaal aan in de computer.
Uit het verhoor van T54 blijkt dat de bestanden die de rapporteur opsloeg door alle observanten konden worden gewijzigd en dat dat niet zonder overleg gebeurde. Niet is gebleken dat geregistreerd werd wie wanneer welke wijzigingen doorvoerde.
De verklaringen van de observanten komen er voorts in de kern op neer dat het te doen gebruikelijk was dat het proces-verbaal van observatie op een latere datum werd ondertekend dan de in dat proces-verbaal vermelde sluitingsdatum. In de onderhavige zaak is het definitieve proces-verbaal gedateerd op 4 augustus 2009. Uit de verhoren blijkt dat niet meer is te achterhalen op welk moment de ondertekening door de verschillende observanten feitelijk heeft plaatsgevonden.
Verbalisant [verbalisant 6] heeft verklaard dat het proces-verbaal van observatie in concept is verstrekt aan het Atlasteam, omdat druk werd gezet vanuit het tactisch team. Verbalisant [verbalisant 7] heeft verklaard dat aan het gedrag van de subjecten (het hof begrijpt: de verdachten) opviel dat ze kennelijk bezig waren iemand te zoeken of op te wachten en dat het gelet op de reputatie van deze personen nodig werd geacht dat in Amsterdam te melden.
De coördinator van het observatieteam, T48, heeft verklaard dat hij in contact stond met het tactisch team en “
live” verslag heeft gedaan van alle waarnemingen van het observatieteam aan het tactisch team, welke bevindingen niet (door een technisch hulpmiddel) zijn opgenomen.
Verbalisant [verbalisant 6] en observant T47 hebben beiden verklaard dat de werkwijze inmiddels is aangepast.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – zakelijk weergegeven – het standpunt ingenomen dat de startinformatie geen verankering vindt in onderliggende processen-verbaal en /of deels gebaseerd is op later aangepaste concept-processen-verbaal. Cruciale processen-verbaal zijn later geantedateerd en gewijzigd, zonder medeweten van direct betrokkenen. Het verband tussen [medeverdachte 1], de Golf60 en de [adres 1] is gefingeerd en het gespreksverslag is valselijk opgemaakt.
Onjuiste informatie heeft de grondslag gevormd voor de inzet van dwang- en bijzondere opsporingsmiddelen, ook toen al bekend was dat deze informatie onjuist was. Volgens de verdediging zijn er diverse onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv geweest, waardoor artikel 6 EVRM zou zijn geschonden. Gelet op het belang, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt, heeft de verdediging bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Er is sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijk proces is tekortgedaan. Bovendien is het wettelijk systeem door deze gang van zaken in de kern geraakt.
Subsidiair dienen deze verzuimen te leiden tot bewijsuitsluiting, aldus steeds de verdediging.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een vormverzuim. Het concept proces-verbaal, definitief proces-verbaal of kluisverbaal is niet bewust valselijk opgemaakt. Vanuit de spoedeisendheid is terecht gebruik gemaakt van het concept proces-verbaal. Er is geen onjuiste informatie verstrekt. Als al sprake zou zijn van een vormverzuim, dan dient dit niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting en evenmin tot strafvermindering, nu niet is gebleken van enig nadeel dat door de verdachten als gevolg van dit verzuim is geleden, terwijl het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim als niet erg hoog moeten worden ingeschat.
Meest subsidiair heeft het openbaar ministerie aangevoerd dat – zo al sprake zou zijn van een vormverzuim en niet zou kunnen worden volstaan met de enkele constatering daarvan – een strafvermindering van hooguit enkele weken zou dienen te volgen.
Het oordeel van het hof
Feitelijke verschillen en de duiding daarvan
In het kluisverbaal en in het CIE-pv is – kort samengevat – vermeld dat NN-mannen die op de [adres 1] verbleven, gebruik maakten van de Volkswagen Golf waarmee de aanslag is gepleegd en dat zij op 3 augustus 2009 contact hadden met [medeverdachte 1]. Deze informatie komt overeen met de informatie opgetekend in het gespreksverslag van [verbalisant 1] en het concept proces-verbaal van observatie. Nadien is gebleken dat deze waarnemingen niet zijn gerelateerd in het definitieve op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van observatie van 4 augustus 2009. Het hof kan bij gebrek aan een deugdelijke basis niet uitgaan van de juistheid van de waarneming van het observatieteam dat gebruikers van de [adres 1] gebruik maakten van de Golf [60-XX-XX] en dat zij op 3 augustus 2009 contact hadden met [medeverdachte 1]. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat die informatie onjuist is.
Het hof stelt vast dat zodoende door het CIE-verbaal van [verbalisant 2] en het kluis-verbaal van [verbalisant 1] deels onjuiste informatie is verstrekt aan het team Hattem, namelijk voor zover daarin is vermeld dat NN mannen die in de [adres 1] verbleven,
gebruik maaktenvan een Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [60-XX-XX] (waarmee de poging tot liquidatie op [slachtoffer 1] is gepleegd) en dat zij op 3 augustus 2009 contact hadden met [medeverdachte 1]. Deze verbalen zijn ten grondslag gelegd aan de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden en met name aan de aanhouding van de verdachten en de doorzoeking van de [adres 1].
i.
Verstrekking van onjuiste informatie
Ten aanzien van de vraag of in de omstandigheden van het onderhavige geval sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv geldt het navolgende.
Het hof heeft in het dossier en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan te kunnen nemen dat opsporingsambtenaren opzettelijk onjuiste of onvolledige informatie hebben verschaft of informatie hebben gefingeerd, zoals de verdediging heeft gesteld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat alle observanten die bij de observatie op 3 augustus 2009 aanwezig waren alsmede andere betrokken opsporingsambtenaren in eerste aanleg zijn gehoord, op grond waarvan dit niet aannemelijk is geworden. Daarbij komt nog dat ten tijde van het opmaken en verstrekken van het CIE-proces-verbaal en het kluisverbaal de poging tot liquidatie van [slachtoffer 1] nog niet had plaatsgevonden, zodat het opsporingsbelang van het verband tussen de Golf [60-XX-XX] en de gebruikers van de [adres 1] nog niet bekend kon zijn. Daarom is te minder aannemelijk dat op dat punt opzettelijk onjuiste informatie zou zijn verstrekt dan wel gefingeerd.
De rechtbank heeft voorts het navolgende overwogen, welke overweging door het hof wordt overgenomen.
De door de verdediging gedane suggestie dat de startinformatie achteraf is geconstrueerd is in het geheel niet aannemelijk geworden. In dat scenario ligt het overigens ook bepaald niet voor de hand dat in de definitieve versie van het proces-verbaal van observatie van 3 augustus 2009 cruciale informatie weggelaten wordt. Daaraan doet niet af dat die startinformatie nadien mede aan de aanvraag van bob-middelen ten grondslag is gelegd.
Het hof neemt op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting aan dat onder tijdsdruk is gewerkt, waarbij aannemelijk is dat men vreesde voor een nieuwe liquidatie en deze wilde voorkomen. Met de rechtbank acht het hof het ook daarom minder aannemelijk dat in het onderhavige concept proces-verbaal en het daarop volgende CIE-pv en het kluisverbaal opzettelijk onjuiste informatie is opgenomen. Evenals de rechtbank acht het hof voorts evenmin aannemelijk dat naderhand met geantedateerde processen-verbaal en leugenachtige verklaringen ten overstaan van de rechter-commissaris is getracht de onjuiste gang van zaken te verhullen en dat op die manier is getracht de rechter te misleiden. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat de toenmalige werkwijze met betrekking tot de ondertekening van processen-verbaal van observatie eenvoudig fouten in de hand kan werken. Naderhand kan immers niet meer worden gereconstrueerd hoe en wanneer precies bepaalde informatie in het proces-verbaal terecht is gekomen. Uit de verhoren over de totstandkoming van het proces-verbaal van 3 augustus 2009 en het daarop volgende kluisverbaal en CIE-proces-verbaal is echter inzichtelijk geworden hoe de gang van zaken is geweest. Geenszins is aannemelijk geworden dat daarbij de opzet is geweest om de rechter te misleiden en evenmin dat deze handelwijze zou zijn ingegeven door de gedachte dat het wenselijk zou zijn de rechter in enig opzicht te beletten zijn controlerende taak uit te oefenen. Tevens is gebleken dat de gewraakte werkwijze inmiddels is aangepast.
Door het enkele verstrekken van een concept-proces-verbaal dat nadien is aangepast zodat er op onderdelen van de onjuistheid daarvan moet worden uitgegaan, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een vormverzuim. Door het verstrekken van het definitieve proces-verbaal van observatie, terwijl bovendien nog een apart proces-verbaal met een weergave van de belangrijkste verschillen tussen de beide versies van bedoeld proces-verbaal is opgemaakt, is het verzuim immers in beginsel hersteld.
Ten aanzien van de start van het onderzoek, de gerezen verdenking en de daarop gevolgde aanhouding van de verdachten geldt voorts, dat ook als de onjuiste informatie wordt weggelaten er nog voldoende basis voor de start en voor een redelijk vermoeden van schuld overblijft. Naast het CIE-verbaal was immers ook het tweede CIE-proces-verbaal van [verbalisant 3] verstrekt, zodat als grondslag voor de verdenking kon gelden:
- waarnemingen waaruit bleek dat gebruikers van de [adres 1] op 10 augustus 2009 kort voor de aanslag op [slachtoffer 1] zijn vertrokken en na het tijdstip van de aanslag zijn teruggekeerd;
- waarnemingen waaruit bleek dat gebruikers van de [adres 1] – te weten [medeverdachte 2] en de toen nog onbekende man – diep in de nacht de woning in andere kleding weer hebben verlaten;
- bakengegevens waaruit bleek dat de Ford Focus in gebruik bij [medeverdachte 1], zowel op 28 juli 2009 te 23:08 uur als op 3 augustus 2009 te 23:36 uur langzaam door de Andries Vierlinghstraat te Amsterdam – de plaats van de poging tot liquidatie – is gereden;
- de waarneming dat [medeverdachte 1] alsmede enkele NN mannen op 3 augustus 2009 de beschikking hebben gehad over een gestolen voertuig voorzien van een vals kenteken ([26-XX-XX]) in Amsterdam en dat zij gezien zijn bij een Volkswagen Golf (kenteken [04-XX-XX], hierna: de Golf04) welke geparkeerd stond op de Burgemeester van Leeuwenlaan-Albardagracht in Amsterdam.
Uit het definitieve proces-verbaal van observatie blijkt voorts dat de Golf [60-XX-XX] (hierna: Golf60) op 3 augustus 2009 pal naast de Golf04 was geparkeerd en dat hetzij [verdachte], hetzij [medeverdachte 1] zich op 3 augustus op circa 80 meter afstand van de Golf60 heeft bevonden. Op grond daarvan komt het hof tot de conclusie dat weliswaar op dat moment niet kon worden vastgesteld dat de Golf60 in gebruik was geweest bij gebruikers van de [adres 1], maar dat wel toen reeds een verband tussen de Golf60 en de verdachte [medeverdachte 1] en de gebruikers van de [adres 1] kon worden aangenomen (zie hetgeen hierna onder bewijsoverwegingen op dit onderdeel wordt overwogen).
Het hof is gelet daarop van oordeel dat – ook als de onjuiste zinsnede uit het CIE-verbaal en het kluisverbaal buiten beschouwing wordt gelaten – er voldoende basis was om op 11 augustus 2009 een redelijk vermoeden van schuld van de verdachten aan de poging tot liquidatie van [slachtoffer 1] aan te nemen. Ook de rechter-commissaris kon in redelijkheid komen tot inwilliging van de vordering tot doorzoeking van de [adres 1], waaraan bovendien een beschrijving van het schietincident ten grondslag was gelegd, alsmede onderzoek in het GBA waaruit volgde dat op de [adres 1] geen personen stonden ingeschreven en het feit dat op 10 augustus 2009 uit onderzoek in de politiesystemen is gebleken dat [medeverdachte 1] meermalen voorkwam in de politiesystemen en dat hij in relatie stond met verscheidene zware criminelen.
Ten aanzien van de verstrekking van – naar achteraf is gebleken – onjuiste informatie en het gebruik daarvan alvorens de onjuistheid bij het openbaar ministerie bekend werd, is naar het oordeel van het hof dan ook in de omstandigheden van dit geval geen sprake van een vormverzuim.
Voortduring van het gebruik van de onjuiste informatie
Ook nadat het openbaar ministerie was gebleken dat de inhoud van de start-informatie op de hiervoor besproken onderdelen feitelijk onjuist was, is bij voortduring gebruik gemaakt van deze informatie bij het aanvragen en toepassen van bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen. Naar het oordeel van het hof is hier wel sprake van een vormverzuim.
Het hof zal dit verzuim louter constateren en hieraan geen consequenties verbinden op grond van het navolgende. Het hof acht het belang dat het geschonden voorschrift dient, te weten een accurate verslaglegging als bedoeld in artikel 152 Sv en een juiste voorlichting aan de rechter, groot. Voorts acht het hof de ernst van het verzuim groot. De opsporingsambtenaren en het openbaar ministerie hadden zich dienen te realiseren dat het steeds opnieuw refereren aan een inmiddels op onderdelen achterhaald proces-verbaal tot onjuiste conclusies zou kunnen leiden. Het hof acht echter geen concreet nadeel voor de verdachten aanwezig.
Het hof heeft per aanvraag voor een bijzondere opsporingsbevoegdheid geverifieerd welke informatie daaraan ten grondslag is gelegd. Naast het proces-verbaal met daarin de deels onjuiste informatie is er steeds tevens andere informatie verschaft, zoals in verscheidene gevallen de bij de doorzoeking van de [adres 1] aangetroffen goederen, in andere gevallen de camerabeelden van de [adres 1] van 10 augustus 2009, in weer een ander geval de specifieke bakengegevens. Zoals hiervoor reeds geschetst, berustte de start van het onderzoek op voldoende specifieke, concrete (andere) informatie die aan de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen (mede) ten grondslag is gelegd om deze te rechtvaardigen. Dat is ook het geval voor de na de start toegepaste bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen.
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte concreet nadeel heeft geleden en daartoe aangevoerd dat de verdachte het recht op een eerlijk proces is ontnomen en dat de verdedigingsrechten zijn geschaad.
Het hof verwerpt die stelling op grond van het al hetgeen hiervoor is overwogen. Het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, kan niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang en ander concreet door de verdachte ondervonden nadeel is niet gebleken.
Het hof volstaat derhalve met de vaststelling dat te dezen sprake is geweest van een vormverzuim.
Het proces-verbaal “onderzoek en (poging) verhoor [getuige 3]” van [verbalisant 4]
In het door verbalisant [verbalisant 4] opgestelde proces-verbaal van 24 juli 2009, dat mede aan de verstrekte startinformatie – te weten het kluisverbaal – ten grondslag is gelegd, is gerelateerd dat een auto met daarin [medeverdachte 1] op de Overtoom geparkeerd stond ter hoogte van nummer 128. Volgens [verbalisant 4] zou aan de overzijde van de weg de opvang Exodus zijn gevestigd op de Overtoom 103-105 en bestond het vermoeden dat de gebroeders [naam verdachte en medeverdachte 1] mogelijk op zoek zouden zijn naar iemand. Uit onderzoek bij Exodus is gebleken dat [getuige 3] daar stond ingeschreven. [getuige 3] had eerder verklaard dat hij bang was dat hij zou worden omgelegd.
Volgens het observatieteam bevond [medeverdachte 1] zich op 13 juli 2009 op de Overtoom in Amsterdam ter hoogte van nummer 198 en keek hij voornamelijk naar de aan de overkant gelegen huisnummers 179 tot en met 195 (ZD 1, map 6, op pagina 27 297).
De verdediging heeft gesteld dat het proces-verbaal van [verbalisant 4] in strijd met de waarheid is opgemaakt en gebruikt, althans niet is gebaseerd op onderzoeksbevindingen, waardoor onjuiste informatie is verstrekt en gebruikt.
Uit de waarnemingen van het observatieteam leidt het hof af dat [medeverdachte 1] zich op de Overtoom in Amsterdam heeft bevonden ter hoogte van nummer 198 – en dus niet ter hoogte van nummer 128 – en klaarblijkelijk interesse had in de tegenover zijn positie gelegen panden, maar dat dit niet Exodus betrof. In het licht van de overige informatie die in het kluisverbaal is opgenomen alsmede van de startinformatie als geheel, acht het hof dit echter een volkomen ondergeschikt punt. Daarbij kan niet worden uitgesloten dat sprake is geweest van een (onopzettelijke) verschrijving ten aanzien van de huisnummers.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim.
Het gespreksverslag van [verbalisant 1] en het kluisverbaal
De verdediging heeft bepleit dat het kluisverbaal in strijd met de voorhanden zijnde informatie is opgemaakt, omdat informatie die in het gespreksverslag is vermeld niet op 3 augustus 2009 kan zijn verkregen door [verbalisant 1], aangezien daarin sprake is van informatie die op dat moment nog niet bekend was.
Het hof verwerpt deze stelling. Weliswaar zijn er verschillen tussen hetgeen in het gesprekverslag is gerelateerd en het definitieve proces-verbaal van observatie; daarmee is niet vastgesteld dat opzettelijk onjuiste informatie is verschaft of zelfs gecreëerd.
Het hof acht op grond van het verhoor van [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris aannemelijk dat deze als tactisch coördinator van informatie uit de onderzoeken Atlas en Duin op de hoogte is geweest, zodat hij ook op grond daarvan over informatie zal hebben beschikt. De door de verdediging aangevoerde verschillen zijn niet zodanig dat aannemelijk is dat het proces-verbaal valselijk is opgemaakt, nu ook mondeling informatieoverdracht heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit het gespreksverslag. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat ook hierbij een rol speelt dat, zoals reeds overwogen,
bij de politie de vrees bestond dat een nieuwe liquidatie op handen was en dat snel ingrijpen geboden was om die te voorkomen(..) waarbij het hof
het niet onaannemelijk acht dat die snelheid heeft geleid tot het uitwisselen van een veelheid aan informatie door diverse personen en dat de verslaglegging daarvan door de geboden spoed onvoldoende zorgvuldig is geweest.
Antedatering van het definitieve proces-verbaal van observatie
Uit de verhoren van de desbetreffende observanten is gebleken dat het proces-verbaal van observatie met betrekking tot 3 augustus 2009 op een latere datum is getekend dan daarin is vermeld. De verdediging heeft dit als valsheid in geschrift bestempeld, gepleegd door leden van het observatieteam.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de minder gelukkige werkwijze die destijds werd gehanteerd en die inmiddels terecht is aangepast. Nu de onjuiste datum van ondertekening geen betrekking heeft op de materiële inhoud van het proces-verbaal en herstelbaar is in die zin dat vast is komen te staan dat de gehanteerde datum onjuist is en dat het proces-verbaal op een latere datum is ondertekend, beschouwt het hof dit niet als een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Ten aanzien van het aanpassen van het proces-verbaal van 3 augustus
- De verdediging heeft gesteld dat [verbalisant 7] namen aan het proces-verbaal van observatie
heeft toegevoegd, buiten medeweten van de verbalisant die de observatie heeft gedaan.
Het hof acht deze stelling feitelijk onjuist, nu dit niet volgt uit de verhoren van [verbalisant 7] en van observant T48 bij de rechter-commissaris, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Verbalisant [verbalisant 7] heeft immers ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij niet tevreden was over het ongetekende proces-verbaal, onder meer omdat hij vond dat er teveel NN-personen in voor kwamen. Hij heeft dit toen met de coördinator van die dag besproken en daarbij ook bewegende beelden van [medeverdachte 2] laten zien, waarna de coördinator deze ([medeverdachte 2]) heeft herkend. Volgens [verbalisant 7] heeft hij voorts te kennen gegeven dat preciezer zou moeten worden gerelateerd wat er die dag was voorgevallen, maar heeft hij niet gedicteerd hoe het op papier moest komen. Dit strookt met de verklaring van de coördinator van de dag, observant T48, die tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat hem een videobeeld is getoond van de woning aan de [adres 1], waarbij de rechercheurs zeiden dat daarop [medeverdachte 2] was te zien. T48 heeft daarop gezegd dat dat dezelfde persoon was als die hij op 3 augustus 2009 had gezien, waarna in overleg met [verbalisant 6] het proces-verbaal van observatie van 3 augustus is aangepast.
- De verdediging heeft gesteld dat observant T54 heeft getekend voor een observatie die hij
niet heeft gedaan.
Ook voor deze stelling ziet het hof onvoldoende feitelijke grondslag in het dossier. Het definitieve proces-verbaal is getekend door de observanten die bij de observatie betrokken zijn geweest.
Conclusie
Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de geconstateerde onregelmatigheden – ook in onderling verband en samenhang beschouwd – niet van dien aard zijn dat zij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte moeten leiden. Van een ernstige inbreuk op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan is immers geen sprake en van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, evenmin.
(Herhaalde) verzoeken met betrekking tot de start van het onderzoek
In de zaken van [verdachte] en [medeverdachte 1] is verzocht observanten T63, T45 en T48 andermaal te horen, evenals de opsporingsambtenaren [verbalisant 4], [verbalisant 8], [verbalisant 9] en officier van justitie mr. [officier van justitie 1] en alle verbalisanten die aanvragen en processen-verbaal voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden hebben opgemaakt. In de zaak van [medeverdachte 3] is verzocht [verbalisant 4], [verbalisant 8], [verbalisant 9] en de officier van justitie mr. [officier van justitie 1] te horen.Gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de noodzaak daartoe echter niet aanwezig.
Het hof wijst de verzoeken af.
III. Gang van zaken rond [getuige 1]
Feiten
Op 11 augustus 2009 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [getuige 1] aan de [adres 2] te Schiedam. Uit de onderzoeken Atlas en Duin was gebleken dat [medeverdachte 1] en [verdachte] deze woning regelmatig bezochten en dat ook [medeverdachte 2] deze woning heeft bezocht. Bij de doorzoeking in de [adres 2] zijn wapens aangetroffen. In verhoren van 12 en 13 augustus 2009 heeft [getuige 1] verklaard dat deze wapens van hem zijn.
Op 16 en 17 november 2009 is [getuige 1] opnieuw gehoord en is hij geconfronteerd met onderzoeksbevindingen die in tegenspraak zijn met zijn verklaring, dat de in zijn woning aangetroffen wapens van hem zouden zijn.
Met [getuige 1] zijn feiten en omstandigheden besproken op grond waarvan hij verdachte was in relatie tot een dubbele moord in Leiderdorp op 4 februari 2009 (onderzoek Atlas). In dit verband is gewezen op het gegeven dat de auto van [slachtoffer 5] op de plek van de moord is geweest en daarvoor en daarna bij de woning van [getuige 1]. Er is op gewezen dat [slachtoffer 5] ook om het leven was gebracht (onderzoek Duin). De verhoorders hebben met [getuige 1] gesproken over de mogelijk bij hem levende angst voor [verdachte] en [medeverdachte 1]. Aan [getuige 1] is de vraag voorgelegd of hij zou willen verklaren zonder dat daar opnamen van zouden worden gemaakt. Tijdens het verhoor van 17 november 2009 is de camera tijdens een gedeelte van het verhoor uitgezet.
Het proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt over hetgeen [getuige 1] toen heeft verklaard, houdt in dat [verdachte] en [medeverdachte 1] de woning van [getuige 1] hebben gebruikt voor vergaderingen, voor de opslag van wapens en dat hij angst heeft voor de groep rond deze broers.
Van het verhoor van [getuige 1] op 16 november 2009 hebben verbalisanten [verbalisant 4] (het hof begrijpt: T198) en [verbalisant 10] (het hof begrijpt: T191) een proces-verbaal opgemaakt (pagina 35 018). Het verhoor is tevens verbatim uitgewerkt (map uitwerkingen verhoren [getuige 1]). [getuige 1] is op 17 november 2009 twee keer verhoord. Het eerste verhoor van 17 november 2009 is ook verbatim uitgewerkt (map uitwerkingen verhoren [getuige 1]). Van het tweede verhoor hebben [verbalisant 4] en [verbalisant 10] een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (pagina 35 095).
Uit de verbatim uitwerking van het verhoor van 16 november 2009 blijkt dat [getuige 1] tijdens het verhoor gevraagd heeft of er buiten gepraat kon worden, hij een aantal keren de beschermingsmogelijkheden aan de orde heeft gesteld en hij aandacht had voor de camera (door zijn vragen zoals hoeveel camera’s zijn er? wie kijken er mee? waartoe dient het rode lampje?). Uit de verbatim uitwerking blijkt voorts dat, alvorens dit verhoor werd afgesloten, het volgende gesprek plaatsvond:
“
[getuige 1]: Dus jullie wouden meer weten. Hmm.
Interviewer: Nou ja goed.
[getuige 1]: Moet dat rode lampje uit.
Interviewer: Moet het rode lampje uit als je meer wilt weten? Je wilt niet op band verklaren? Als die uitgaat dan ga je verklaren? Ik wil wel vragen of morgen het lampje uit mag.
[getuige 1]: Ja, lamp staat uit.”
Uit het dossier komt naar voren dat de verbalisanten één en ander hebben doorgegeven aan verbalisant [verbalisant 11], waarna contact is opgenomen met verbalisant [verbalisant 12] en officier van justitie mr. [officier van justitie 1]. Laatstgenoemden hebben hun bevindingen op ambtseed/ambtsbelofte in processen-verbaal opgetekend.
Het proces-verbaal van T19 (het hof begrijpt: verbalisant [verbalisant 11]) van 21 december 2009 (pagina 35 091) houdt in dat hij het verhoor in de regiekamer volgde, dat [getuige 1] op hem een ongemakkelijke indruk maakte en dat [getuige 1] vroeg of het verhoor zonder camera kon plaatsvinden. Daarop is het verhoor beëindigd en heeft hij met het verhoorkoppel geëvalueerd. Volgens [verbalisant 11] gaf het verhoorkoppel daarbij aan dat indien de verdachte zonder audiovisuele registratie zou worden gehoord, hij mogelijk wel openheid van zaken zou geven. [verbalisant 11] heeft geadviseerd om niet zonder audiovisuele apparatuur te gaan verhoren en hij heeft de teamleider T89 en de officier van justitie mr. [officier van justitie 1] in kennis gesteld van bovenstaande informatie. Hierbij gaven beiden aan dat er niet zonder audiovisuele middelen zou kunnen worden gehoord en gaf mr. [officier van justitie 1] te kennen dat zij bij rechercheofficier [officier van justitie 2] de mogelijkheden van een verhoor zonder camera zou nagaan.
Het proces-verbaal van T89 (het hof begrijpt: verbalisant R. [verbalisant 12]) van 2 december 2009 (pagina 35 093) houdt in dat hij op 16 november 2009 omstreeks 20.00 uur door T19 werd gebeld en dat deze hem mededeelde dat [getuige 1] tijdens het verhoor meermalen had aangegeven graag te willen praten zonder audiovisuele registratie. [verbalisant 12] heeft aangegeven dat hier niet op mocht worden ingegaan, omdat hij dit wilde overleggen met officier van justitie mr. [officier van justitie 1].
Op 17 november 2009 omstreeks 11:50 uur is het verhoor van [getuige 1] hervat. Op diens verzoek is de uitwerking van het verhoor van 16 november 2009 via een tolk aan hem voorgelezen, waarna hij het verhoor heeft ondertekend. Daarna is het tweede verhoor aangevangen. [verbalisant 12] had inmiddels contact gehad met mr. [officier van justitie 1] en zij heeft toestemming gegeven voor het uitschakelen van de audiovisuele registratie onder de voorwaarden dat:
- dit verzoek expliciet en op initiatief van [getuige 1] werd gedaan,
- [getuige 1] nogmaals werd gewezen op het feit dat alles wat hij de verbalisanten vertelde zou worden geverbaliseerd en in het dossier zou worden gebruikt,
- het gesprek zou worden afgebroken nadat een beeld was verkregen van de informatie die [getuige 1] wilde mededelen en waarover hij beschikte.
Officier van justitie mr. [officier van justitie 1] heeft in een proces-verbaal van bevindingen van 18 december 2009 (pagina 35 094) aangegeven dat [getuige 1] op 16 november 2009 is aangehouden en gehoord. De volgende dag is het verhoor voortgezet. Gedurende het verhoor is contact met haar opgenomen. Zij heeft contact gezocht met rechercheofficier [officier van justitie 2] over de vraag of een verhoor mocht plaatsvinden zonder audiovisuele middelen. Mr. [officier van justitie 2] deelde mede dat op zichzelf geen bezwaar bestond tegen tijdelijke uitschakeling van de opname apparatuur. Mr. [officier van justitie 1] heeft de verhoorders daarop laten weten dat de apparatuur kon worden uitgezet voor een beperkte periode, namelijk een half uur à een uur. Vervolgens kwam het verzoek om met de verdachte op de binnenplaats te mogen roken. Zij heeft daarvoor ook toestemming gegeven. Op de binnenplaats heeft de verdachte een verklaring afgelegd.
Tegen het einde van het eerste verhoor op 17 november 2009 heeft [getuige 1] verklaard dat hij liever zonder camera wilde praten, waarna het verhoor is afgesloten.
[getuige 1] is op 21 en 22 september 2010 in Brazilië gehoord. Na afloop van de verhoren heeft officier van justitie mr. [officier van justitie 3] met [getuige 1] gesproken over zijn zorgen met betrekking tot zijn veiligheid. [getuige 1] heeft aangegeven naar Nederland te willen komen voor het afleggen van een nadere verklaring. [getuige 1] is tenslotte op 10, 11, 12 en 13 oktober 2010 in Nederland verhoord.
Blijkens een ambtsbericht van officier van justitie mr. [officier van justitie 5] waren de in Nederland geplande verhoren erop gericht om te bezien of gekomen kon worden tot een overeenkomst als bedoeld in art. 226g of 226k Sv. In dit kader is ook contact gezocht met mr. [advocaat 2], een andere advocaat voor [getuige 1] dan de advocaat die hem tot dan toe had bijgestaan. Reden hiervoor was dat op grond van de wet een getuige met wie een overeenkomst wordt gesloten, bijstand moet hebben van een advocaat en dat [getuige 1] had aangegeven niet langer bijstand te willen van mr. [advocaat 1]. Mr. [advocaat 2] is benaderd. Daarbij is hem te kennen gegeven dat tot dan toe mr. [advocaat 1] [getuige 1] had bijgestaan. Het contact tussen mr. [advocaat 2] en mr. [advocaat 1] heeft ertoe geleid dat mr. [advocaat 1] [getuige 1] verder heeft bijgestaan.
Er is geen overeenkomst als bedoeld in art. 226g of 226k Sv met [getuige 1] tot stand gekomen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat met betrekking tot de gang van zaken rond de getuige [getuige 1] sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering. De verdediging heeft daartoe, samengevat, gesteld dat [getuige 1] is bang gemaakt; dat het openbaar ministerie doelbewust heeft getracht [getuige 1] van zijn gekozen raadsman weg te houden om hem vervolgens te voorzien van het openbaar ministerie welgevallige rechtsbijstand en dat er toezeggingen aan [getuige 1] zijn gedaan. De verdediging heeft voorts betoogd dat sprake is geweest van het frustreren van de informatievoorziening rond [getuige 1] door het openbaar ministerie.
De verdediging heeft geconcludeerd dat het vormverzuim zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, dan wel tot bewijsuitsluiting, dan wel tot strafvermindering.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd tot verwerping van deze verweren.
Het oordeel van het hof
[getuige 1] is bang gemaakt
Voor de stelling van de verdediging dat [getuige 1] tijdens de verhoren bang gemaakt zou zijn, heeft het hof in de hiervoor weergegeven gang van zaken geen aanwijzingen gevonden.
Uit de verhoren van [getuige 1] zoals die in Nederland en Brazilië hebben plaatsgevonden kan evenmin worden afgeleid dat [getuige 1] dusdanig is beïnvloed dat gezegd kan worden dat hij niet meer in vrijheid een verklaring heeft afgelegd.
Rechtsbijstand [getuige 1]
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie doelbewust heeft getracht [getuige 1] van zijn gekozen raadsman weg te houden om hem vervolgens te voorzien van het openbaar ministerie welgevallige rechtsbijstand, als juist te kunnen aanvaarden. Het hof wijst op de inhoud van het ambtsbericht van mr. [officier van justitie 5] waaruit volgt dat toen gepoogd werd met [getuige 1] een overeenkomst als bedoeld in artikel 226g of 226k Sv te sluiten, conform de wet getracht is [getuige 1] te voorzien van een raadsman. Daarbij was leidend dat [getuige 1] te kennen had gegeven dat hij geen gebruik meer zou kunnen maken van mr. [advocaat 1]. Mr. [officier van justitie 5] heeft vermeld dat bij het benaderen van de nieuwe raadsman, mr. [advocaat 2], is aangegeven dat [getuige 1] tot dan toe bijstand genoot van mr. [advocaat 1].
Van het drijven van een wig tussen [getuige 1] en zijn advocaat is geenszins gebleken.
Toezeggingen aan [getuige 1]
Er is gepoogd een overeenkomst als bedoeld in art. 226g of art. 226k Sv met [getuige 1] te sluiten. In dit kader is aandacht geweest voor diens veiligheid en is met hem daarover gesproken. Van daadwerkelijke geconcretiseerde toezeggingen is daarbij niet gebleken.
Conclusie
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat geenszins aannemelijk is geworden dat door de politie en het openbaar ministerie – in het kader van het vooronderzoek in de zaak Hattem – is geprobeerd met oneigenlijke middelen belastende verklaringen van [getuige 1] jegens de verdachten te verkrijgen, noch dat met die gestelde handelwijze sprake is van een vormverzuim, in de zin van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, begaan in het kader van het vooronderzoek in deze zaak. Het verweer dat één van de rechtsgevolgen, genoemd in artikel 359a Sv aan de gestelde handelwijze rond de verhoren van [getuige 1] zou moeten worden verbonden, faalt derhalve.
Het hof is met de rechtbank eveneens van oordeel dat geen sprake is van een handelwijze waardoor het wettelijk systeem waarop het strafproces is gebaseerd in de kern is geraakt. De druk die op de getuige [getuige 1] werd uitgeoefend, was niet ongeoorloofd, mede bezien in het licht van de aard en ernst van de verdenkingen tegen de verdachten. Daarbij is niet aannemelijk geworden dat is gehandeld met de bedoeling om aan het recht van de verdachten op een eerlijk proces te kort te doen. Er is inzage verschaft in de uitgewerkte processen-verbaal van verhoor van [getuige 1] en een volledige toets van de gang van zaken door de verdediging is mogelijk gemaakt. Dat wellicht niet altijd voortvarend informatie omtrent de verhoren van [getuige 1] is verschaft door het openbaar ministerie brengt niet met zich dat doelbewust aan het recht van de verdachten op een eerlijk proces te kort is gedaan. Het hof neemt ook hierbij in aanmerking dat een volledige toets van de gang van zaken door de verdediging mogelijk is geweest.
(Herhaalde) verzoeken met betrekking tot de gang van zaken rond [getuige 1]
In de zaken van [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] is verzocht [getuige 1] andermaal te horen, evenals mr. [officier van justitie 2], mr. [officier van justitie 1], verbalisant T89, [verbalisant 11] (T-19), [verbalisant 13], mr. [officier van justitie 3], verbalisant [verbalisant 4], mr. [officier van justitie 4], mr. [officier van justitie 5], de Braziliaanse politieagent [verbalisant 14], de (voormalige) raadslieden/advocaten van [getuige 1].
Gelet op hetgeen aan die verzoeken ten grondslag is gelegd en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof de noodzaak daartoe echter niet aanwezig. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat [getuige 1] (op 8 februari 2012) en de verbalisanten [verbalisant 12] (op 4 maart 2011) en [verbalisant 4] (op 23 maart 2011 en op 7 oktober 2011) reeds in het bijzijn van de verdediging bij de rechter-commissaris zijn gehoord en [verbalisant 12] ter zitting in hoger beroep. Ten aanzien van het verzoek tot het doen oproepen van (voormalige) advocaten/raadslieden van de getuige/verdachte [getuige 1] overweegt het hof bovendien dat daarvoor slechts in uitzonderingsgevallen plaats is. Van zo'n uitzonderingsgeval is hier, gelet op de redengeving die aan het verzoek ten grondslag is gelegd en hetgeen hiervoor is overwogen, niet gebleken.
Het hof wijst de verzoeken af.