ECLI:NL:GHAMS:2014:4726

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
14 november 2014
Zaaknummer
200.140.140
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurprijsvermindering en ontbinding huurovereenkomst bij gebreken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de vorderingen van de stichting [X] tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de bedrijfsruimte zijn toegewezen. [appellante] huurt een bedrijfsruimte van [X] en heeft een huurachterstand laten ontstaan. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellante] haar verweer onvoldoende heeft toegelicht en dat de vorderingen van [X] terecht zijn toegewezen. In hoger beroep heeft [appellante] onder andere aangevoerd dat er gebreken aan de bedrijfsruimte waren die haar huurgenot hebben aangetast, en dat zij recht heeft op huurprijsvermindering en verrekening van schadevergoeding met de huurachterstand. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] geen reconventionele vordering heeft ingesteld en dat de schade niet is komen vast te staan. De huurachterstand is onvoldoende betwist en de ontbinding van de huurovereenkomst is gerechtvaardigd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met inachtneming van de betalingen die [appellante] na het vonnis heeft gedaan in het kader van een afbetalingsregeling. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.140.140/01
kenmerk rechtbank Amsterdam : 1418505/CV EXPL 13-6729
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 november 2014
inzake
[appellante],
wonend te[woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M. Ellens te Amsterdam,
tegen
de stichting
[X],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. T. Mulder te Almere.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [X] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 4 december 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 4 september 2013, onder bovenvermeld kenmerk gewezen tussen [X] als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 30 september 2014 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [X] zal afwijzen, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten, met nakosten.
[X] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten met rente en nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. De juistheid van die vaststelling is niet in geschil. Wel heeft [appellante] met
grief 1een aantal aanvullende en/of nieuwe feiten gesteld. Met die nadere feiten, voor zover relevant en voor zover in dit geding vaststaand, zal het hof bij de beoordeling van het geschil rekening houden. De door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn de volgende.
i. [appellante] huurt van [X] een bedrijfsruimte aan [adres], tegen een huurprijs (ten tijde van de inleidende dagvaarding) van € 785,54 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. In dezelfde straat huurt zij van [X] ook een woning.
ii. Op enig moment heeft [appellante] met betrekking tot de bedrijfsruimte een betalingsachterstand laten ontstaan. Met betrekking tot de woonruimte bestaat thans geen huurachterstand.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding vordert [X] ontbinding van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde door [appellante] en betaling door [appellante] van de huurachterstand, met rente en kosten. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [X] toegewezen, daartoe overwegende dat [appellante] na de gemotiveerde betwisting door [X] van haar verweer, in het geheel niet meer had gereageerd en aldus haar verweer onvoldoende feitelijk had toegelicht.
3.2
Grief 2behelst de klacht dat de kantonrechter ten onrechte vérgaande consequenties heeft verbonden aan het feit dat [appellante] in eerste aanleg niet ter comparitie is verschenen. Wat van de redenen om niet ter comparitie te verschijnen en de afwijzing van het aanhoudingsverzoek van [appellante] ook zij, de grief mist relevantie omdat het hof het geschil van partijen aan de hand van de (overige) grieven zelfstandig zal hebben te beoordelen.
3.3
Met
grief 3bestrijdt [appellante] de verwerping van haar verweer als onvoldoende toegelicht. Zij meent - terecht - dat in hoger beroep haar verweer alsnog moet worden behandeld.
Grief 4houdt een betwisting in van de hoogte van de gevorderde huurachterstand. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.1
Het verweer van [appellante] tegen de vorderingen van [X] luidt als volgt.
Direct na de ingebruikneming van de bedrijfsruimte op 15 februari 2003 bleek dat deze behept was met ernstige gebreken, die aan het rustig huurgenot in de weg stonden en die het gehuurde ongeschikt maakten voor het beoogde gebruik als expositieruimte. Er waren structurele problemen met het riool, de ventilatie was slecht en er was lekkage, die pas na enkele jaren is verholpen. Toen dat was gebeurd heeft [appellante] het gehuurde in 2007 geheel gerenoveerd. [X] had echter intussen de muren van het gehuurde behandeld met verf waarvan [appellante] ernstige hinder ondervond, zodat het gehuurde om die reden niet bruikbaar was. Pas in 2010 is een deugdelijke afzuiginstallatie geïnstalleerd en in 2013 is de riolering ter plaatste gerenoveerd en is de aansluiting van het gehuurde op het riool deugdelijk hersteld door werklieden die waren ingehuurd door de gemeente Amsterdam. [appellante] meent dat zij gedurende lange tijd niet het volledige huurgenot van het gehuurde heeft gehad, om welke reden zij in 2010 contact heeft gezocht met een juridisch adviseur, die in meerdere brieven aan [X] aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de door haar geleden schade. Deze schade wenst zij te verrekenen met de huur.
Daarnaast heeft [X] volgens [appellante] jarenlang een onduidelijke situatie gecreëerd door betalingen voor de bedrijfsruimte af te boeken op de vordering met betrekking tot de woning en omgekeerd en betalingen te laat te administreren. Als gevolg van een en ander ontstonden schijnbare huurachterstanden en heeft [X] ten onrechte buitengerechtelijke incassokosten gemaakt en bij [appellante] in rekening gebracht. Het ligt op de weg van [X] om deugdelijk rekening en verantwoording af te leggen over de door [appellante] gedane betalingen, bij gebreke waarvan de vordering van [X] als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen, aldus nog steeds [appellante].
3.3.2
[appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de klachten over het riool aan [X] zouden kunnen worden toegerekend. Het feit dat het herstel van de aansluiting van het gehuurde uiteindelijk is verricht door werklieden die door de gemeente zijn ingehuurd, ondersteunt het betoog van [X] dat de problemen met het riool niet als een gebrek van het gehuurde kunnen worden aangemerkt. Het verweer van [appellante] wordt in zoverre verworpen.
3.3.3
Met betrekking tot de overige genoemde gebreken geldt het volgende. Uit de stellingen van [appellante] kan worden afgeleid dat in 2010 alle andere gebreken waren verholpen. Vanaf dat moment vormden die gebreken dus in ieder geval geen grond meer om de huurbetaling geheel of gedeeltelijk op te schorten. In 2010, zo blijkt uit de in zoverre onvoldoende weersproken overzichten van [X], was de huurschuld van [appellante] met betrekking tot de bedrijfsruimte teruggebracht tot nihil. De door [X] in dit geding gestelde huurachterstand is in zijn geheel nadien ontstaan. Ten aanzien van die achterstand beroept [appellante] zich op verrekening met de schadevergoeding waarop zij aanspraak maakt.
3.3.4
De schadevergoeding waarop [appellante] aanspraak maakt bestaat uit een bedrag van € 7.313,88 wegens huurvermindering over de periode van aanvang huur tot het herstel van de lekkage per 1 september 2006, een bedrag van € 5.572,96 wegens huurvermindering over de periode daarna tot 1 september 2007 in verband met het gebruik van verkeerde verf en een bedrag van € 4.473,= dat [appellante] heeft besteed aan schilderwerk, stukadoorswerkzaamheden en werkzaamheden van de elektricien, waartoe zij opdracht heeft gegeven omdat [X] weigerde de gebreken op te heffen.
3.3.5
[appellante] heeft geen vordering ingesteld tot vermindering van de huurprijs over de periode tot 1 september 2007. Uit het bepaalde in artikel 7:207 BW vloeit voort dat niet bij wege van verweer een beroep op huurprijsvermindering kan worden gedaan, zoals [appellante] nu in wezen doet. Nu [appellante] de hiervoor bedoelde vordering niet heeft ingesteld heeft zij geen vordering wegens teveel betaalde huur die zij kan verrekenen met de huurachterstand over de periode na 2010.
3.3.6
Uit de stellingen van [appellante] blijkt niet heel duidelijk welke door haar gestelde gebreken zij op eigen kosten heeft laten herstellen. Uit de door [appellante] gegeven opsomming begrijpt het hof dat die kosten op de een of andere manier samenhangen met het gebruik van verkeerde verf dat [appellante] [X] verwijt. Uit hetgeen [appellante] dienaangaande heeft gesteld kan het hof echter niet afleiden dat de gebruikte verf een gebrek in de zin van 7:204 BW vormde, dat wil zeggen: niet is gebleken dat die verf objectief ongeschikt was voor gebruik in een bedrijfsruimte als de onderhavige. De omstandigheid dat [appellante] zelf last van die verf ondervond is tot dat oordeel onvoldoende. De door [X] op enig moment uitgesproken bereidheid om [appellante] onder bepaalde voorwaarden (waaraan uiteindelijk niet is voldaan) een bedrag van € 2.000,= te betalen, kan ook niet worden opgevat als een erkenning van aansprakelijkheid.
3.3.7
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de tussenconclusie dat de door [appellante] gepretendeerde vordering geen grondslag biedt voor verrekening. Dit deel van het verweer van [appellante] is door de kantonrechter dan ook terecht verworpen.
3.3.8
Met haar betoog dat [X] rekening en verantwoording moet afleggen over de door [appellante] gedane betalingen miskent [appellante] dat [X] in dit geding duidelijke overzichten heeft overgelegd van enerzijds de na 2010 vervallen huurtermijnen voor de bedrijfsruimte en anderzijds de daarop in mindering gebrachte betalingen. Als [appellante] van mening is dat op die overzichten betalingen voor de bedrijfsruimte ontbreken die zij wel heeft gedaan, ligt het op haar weg om duidelijk te stellen om welke betalingen het gaat en die betalingen aan te tonen. Een in algemene termen gestelde verwijzing naar betalingen die te laat zouden zijn geadministreerd of ten onrechte op de huur voor de woonruimte zouden zijn geboekt, volstaat dan niet. In dit verband valt bovendien op dat [appellante] zich beroept op betalingen in 2009 en 2010 en e-mails uit 2010, terwijl zij niet heeft betwist dat zij in de periode van februari 2011 tot en met augustus 2011 in het geheel geen huur heeft betaald, wat kennelijk samenhing met het feit dat [X] in die periode door een computerprobleem niet in staat was de betaling te controleren en herinneringen te doen uitgaan.
3.3.9
Al met al acht het hof de betwisting van het bestaan van de door [X] gestelde huurachterstand per de datum van de inleidende dagvaarding onvoldoende gemotiveerd, evenals de klacht dat [X] door haar handelwijze een zodanig onduidelijke situatie heeft gecreëerd dat [appellante] het ontstaan van de huurachterstand niet is te verwijten.
3.3.10
In het voorgaande zijn de tegen de huurachterstand aangevoerde argumenten alle verworpen. Een huurachterstand van een omvang als die ten tijde van de inleidende dagvaarding bestond, € 11.398,55 bij een huur van (toen) € 785,54 per maand, rechtvaardigt in beginsel de ontbinding van de huurovereenkomst en een veroordeling tot ontruiming. Daaraan kan niet afdoen dat [appellante] na het bestreden vonnis een afbetalingsregeling heeft getroffen met [X] van € 800,= per maand (naast de lopende huur) en aldus inmiddels een aanzienlijk deel van de achterstand heeft ingelopen, waardoor per 1 mei 2014 de achterstand nog € 3.715,48 bedroeg, inclusief de toegewezen incassokosten, proceskosten en rente. Die afbetaling doet de wanprestatie uit het verleden immers niet teniet. Bovendien is evident dat [appellante] slechts onder de druk van de veroordeling tot ontruiming tot betaling is overgegaan.
3.3.11
[appellante] heeft ter afwering van de vordering tot ontbinding en ontruiming nog een beroep gedaan op haar persoonlijke situatie en haar chronische ziekte, waardoor zij “mogelijk op bepaalde momenten bepaalde zaken niet goed heeft beoordeeld”. Dit betoog is echter niet geschikt om tot het oordeel te leiden dat de wanprestatie vanwege haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen, de verplichting tot ontruiming van de bedrijfsruimte, niet rechtvaardigt. Die vorderingen zijn derhalve door de kantonrechter terecht toegewezen. Het hof heeft echter goede nota genomen van de opmerking van [X] bij gelegenheid van het pleidooi dat zij niet van zins is tot ontruiming van het gehuurde over te gaan zolang [appellante] aan haar verplichtingen uit de huurovereenkomst voldoet en het ontruimingsvonnis slechts als “stok achter de deur” zal gebruiken. Het hof gaat ervan uit dat [X] zich aan deze toezegging houdt.
3.3.12
De slotsom moet zijn dat de grieven 3 en 4 tevergeefs zijn voorgedragen.
3.4
Grief 5houdt in, naast een herhaling van hetgeen in de overige grieven is betoogd, dat de kantonrechter ten onrechte de wettelijke handelsrente over het te betalen bedrag aan huur en de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten heeft toegewezen.
3.4.1
Nu [appellante] de huurovereenkomst in kwestie heeft gesloten in haar hoedanigheid van uitbaatster van een kunstgalerie, dus als vrije beroepsbeoefenaarster, en de overeenkomst betrekking heeft op de levering van goederen of diensten om baat, is [appellante] naar het oordeel van het hof over de achterstallige huurtermijnen op grond van artikel 6:119a BW de wettelijke handelsrente verschuldigd en wel vanaf de dag na de overeengekomen dag van betaling. Het bedingen van die rente of een sommatie waarin daarop aanspraak wordt gemaakt is voor die verschuldigdheid niet vereist. Hierop stuit het verweer van [appellante] af.
3.4.2
Het verweer van [appellante] dat niet zou zijn gesteld of gebleken dat [X] buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken die toewijzing van het gevorderde bedrag rechtvaardigen, wordt eveneens verworpen. Vanwege de wanbetaling heeft [X] het dossier in handen van een gerechtsdeurwaarder gegeven. Blijkens de in eerste aanleg reeds overgelegde e-mailwisseling heeft de gerechtsdeurwaarder zich niet beperkt tot een (herhaalde) sommatie, maar tevens met [appellante] overlegd over een mogelijke betalingsregeling. Het gevorderde bedrag acht het hof niet onredelijk.
3.4.3
Ook grief 5 heeft dus geen succes.
3.5
De door [appellante] gedane bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden en worden derhalve gepasseerd.
3.6
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, zij het dat in het dictum tot uitdrukking zal worden gebracht dat de door [appellante] na het vonnis in het kader van de afbetalingsregeling gedane betalingen (waarvan het hof de totale omvang niet met voldoende zekerheid kan bepalen) in mindering strekken op de toegewezen bedragen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en rente vanaf veertien dagen na de dagtekening van dit arrest.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat de door [appellante] na het bestreden vonnis in het kader van de betalingsregeling gedane betalingen in mindering strekken op de door de kantonrechter toegewezen bedragen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 683,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, J.C.W. Rang en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 november 2014.