ECLI:NL:GHAMS:2014:4685

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
200.150.737-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing en indicatiebesluit in jeugdzorgzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld en uithuisgeplaatst bij haar tante. De vader is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter die de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd. De vader verzoekt om vernietiging van deze beschikking en stelt dat er geen indicatiebesluit is vereist voor de plaatsing bij de tante, en dat de uithuisplaatsing in een crisispleeggezin moet plaatsvinden. Bureau Jeugdzorg (BJZ) verzoekt de beschikking te bekrachtigen en stelt dat de minderjarige inmiddels openstaat voor hulpverlening. Het hof overweegt dat de vader onvoldoende gronden heeft aangevoerd voor zijn verzoeken en dat de huidige situatie voor de minderjarige in het gezin van de tante veilig is. Het hof concludeert dat de grieven van de vader falen en bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter. De vader wordt aangespoord om hulp te zoeken voor het herstel van het contact met zijn dochter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 november 2014
Zaaknummer: 200.150.737/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/151729 / OT RK 14/101
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat: mr. M.M. Altena-Staalenhoef te Beverwijk,
tegen
Bureau Jeugdzorg Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem, locatie Alkmaar,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vader en BJZ genoemd.
1.2.
De vader is op 12 juni 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 maart 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) (hierna: de kinderrechter), hersteld bij beschikking van de kinderrechter van 21 maart 2014, met kenmerk C/14/151729 / OT RK 14/101.
1.3.
BJZ heeft op 14 juli 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vader heeft op 1 september 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 10 september 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- twee vertegenwoordigers van BJZ;
- de heer [X], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de Raad);
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige]) met mr. F. Yildiz, advocaat te Den Haag.
1.7.
Voorafgaand aan de zitting is [minderjarige] in het bijzijn van haar advocaat ook afzonderlijk door de voorzitter gehoord.
1.8.
De pleegmoeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
1.9.
Na afloop van de terechtzitting heeft – zoals afgesproken - de advocaat van de vader haar pleitnota, zoals ter terechtzitting voorgedragen, aan het hof gefaxt.

2.De feiten

2.1.
De vader en mevrouw [Z] (hierna: de moeder), die is overleden op 10 december 1999, zijn de ouders van [minderjarige], geboren op [geboortedatum]. [minderjarige] is op 12 februari 2013 weggelopen en verblijft sindsdien feitelijk niet meer bij de vader thuis. Zij heeft gedurende een maand in een crisispleeggezin verbleven en vervolgens tot medio juli 2013 in een islamitisch pleeggezin. [minderjarige] verblijft sinds medio juli 2013, nadat zij tevens enkele dagen bij haar grootmoeder van vaderszijde heeft verbleven, bij [A], een tante van moederszijde (hierna: de tante).
2.2.
[minderjarige] is met ingang van 14 maart 2013 tot 14 maart 2014 onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 16 oktober 2013 van de kinderrechter is de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin verlengd tot 14 maart 2014. Deze beschikking is door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 11 maart 2014.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de ondertoezichtstelling en de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin, te weten de tante, tot 24 februari 2015 verlengd.
3.2.
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat ten onrechte tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing bij tante is overgegaan, dat tot uithuisplaatsing in een crisispleeggezin wordt besloten, dan wel dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing met onmiddellijke ingang wordt opgeheven en dat een persoonlijkheidsonderzoek van [minderjarige] wordt gestart.
3.3.
BJZ verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De vader heeft vier grieven tegen de bestreden beschikking naar voren gebracht.
De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat er voor plaatsing bij tante geen indicatiebesluit is vereist, omdat het een netwerkplaatsing betreft (grief 1).
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat plaatsing van [minderjarige] bij haar tante dient te worden gecontinueerd (grief 2).
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat met een plaatsing in een crisispleeggezin niet kan worden gegarandeerd dat hulpverlening wel van de grond komt (grief 3) en tot slot is ten onrechte overwogen dat aan het verzoek van vader om een persoonlijkheidsonderzoek van [minderjarige] voorbij kan worden gegaan (grief 4).
Uit de toelichting op het hoger beroep van de vader volgt dat hij zich op het standpunt stelt, dat zijn dochter hulp moet krijgen en zij in dat kader een persoonlijkheidsonderzoek dient te ondergaan. Hoewel de toezegging dat [minderjarige] hulp zou krijgen reden was voor de vader om akkoord te gaan met haar uithuisplaatsing, heeft zij sinds het begin van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing geen hulp gekregen. Plaatsing bij de tante heeft daarin geen verandering gebracht. Los hiervan heeft hij overigens zeer veel moeite met plaatsing bij de tante vanwege familieproblemen die zich in het verleden hebben voorgedaan.
4.2.
BJZ stelt zich op het standpunt dat uithuisplaatsing bij de tante dient te worden gecontinueerd. Daarnaast geeft BJZ aan [minderjarige] te ondersteunen teneinde in aanmerking te komen voor hulp.
Uit het verweerschrift van BJZ volgt dat [minderjarige] inmiddels openstaat voor hulpverlening. Haar klachten zijn uiteengezet en zij staat op de wachtlijst bij GGZ. Om te voorkomen dat ze daar uiteindelijk te horen krijgt dat ze voor haar klachten niet bij een GGZ-instelling terecht kan en mogelijk waardevolle tijd verloren gaat, is op 25 september 2014 een intakegesprek gepland voor [minderjarige] met de gedragswetenschapper van BJZ. De bedoeling van dit gesprek is om alvast in kaart te brengen op welk vlak [minderjarige] hulp nodig zou hebben. BJZ benadrukt wel dat het gebruikelijk is dat een GGZ-instelling start met basisdiagnostiek. Een persoonlijkheidsonderzoek is een specialistische vorm van diagnostiek die alleen wordt ingezet wanneer de basisdiagnostiek onvoldoende aanknopingspunten biedt voor behandeling. Of er een persoonlijkheidsonderzoek zal plaatsvinden zal dus niet afhankelijk zijn van de wens van de vader, maar van de inschatting door de betreffende instelling van het nut en de noodzaak hiervan, aldus BJZ.
4.3.
De Raad adviseert het hof de huidige situatie te handhaven.
4.4.
Gelet op het voorgaande zijn naar het oordeel van het hof op dit moment alle stappen gezet teneinde een start van een mogelijk hulpverleningstraject voor [minderjarige] mogelijk te maken. Al zou [minderjarige] in een crisispleeggezin worden geplaatst of geoordeeld worden dat er geen grond meer is voor uithuisplaatsing en een persoonlijkheidsonderzoek worden gestart - nog los van het antwoord op de vraag op welke wettelijke basis een persoonlijkheidsonderzoek van [minderjarige] tegen haar wil zou kunnen plaatsvinden - dan kunnen die omstandigheden er niet alsnog toe leiden dat [minderjarige] sneller onderzocht kan c.q. zal worden dan zojuist is weergegeven. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de gronden voor een aan [minderjarige] op te leggen persoonlijkheidsonderzoek in deze procedure onvoldoende duidelijk door de vader naar voren zijn gebracht en in het geheel niet door BJZ noch de Raad zijn benoemd. De door de vader naar voren gebrachte zorgwekkende ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld dat [minderjarige] loog, spijbelde, zich niet aan de afspraken hield, contacten onderhield met personen die komen uit een gezin met een criminele achtergrond en zich opdrong aan onbekenden, volstaan in dat kader niet, nu zij dit gedrag sinds haar verblijf bij de tante niet (meer) vertoont. Op grond van het vorenstaande falen de derde en de vierde grief.
4.5.
Voor zover de vader met zijn hoger beroep heeft willen betogen, dat de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet (meer) aanwezig zijn overweegt het hof dat het aan die beoordeling niet toe komt nu de vader geen grief tegen de verlenging van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft gericht. Ook in zijn toelichting op het ingestelde hoger beroep valt een dergelijke grief niet te ontwaren.
De vader maakt wel bezwaar tegen de plaatsing van [minderjarige] bij haar tante moederszijde en zou liever zien dat zij werd geplaatst in een crisispleeggezin of in een gezin dat tot zijn netwerk behoort.
4.6.
Hoewel de beslissing in welke setting een kind uit huis wordt geplaatst als uitgangspunt niet aan de (kinder)rechter is, maar aan Bureau Jeugdzorg, overweegt het hof, dat uit het gesprek, dat [minderjarige] met de voorzitter heeft gevoerd, waarvan tijdens de mondelinge behandeling een samenvatting is gegeven, en de toelichting van BJZ, zowel in de stukken als ter zitting, blijkt dat [minderjarige], die in februari 2015 meerderjarig wordt, zich op haar plaats voelt in het gezin van de tante. Zij heeft het daar naar haar zin en voelt zich onderdeel van het gezin. Van enige zorgsignalen is daar niet gebleken. In tegenstelling tot hetgeen de vader bepleit, twijfelt het hof niet aan de veiligheid van [minderjarige] in het gezin van de tante. Hoewel BJZ niet ontkent dat de uitgevoerde veiligheidsonderzoeken summier waren zoals vader heeft gesteld, ziet het hof geen aanleiding om niet van de conclusies van die onderzoeken uit te gaan, te weten dat [minderjarige] in het gezin van de tante veilig is. Het ligt voor de hand, dat [minderjarige] in het belang van haar verzorging en opvoeding in het gezin van de tante geplaatst blijft. Grief twee van de vader faalt.
4.7.
Helaas is wel duidelijk geworden dat er sprake is van een vertrouwensbreuk tussen de vader en [minderjarige]. Achter elke stap die de ander zet worden vraagtekens gezet, de motieven van de ander worden gewantrouwd en ze hebben beiden een andere visie op de intenties die de tante heeft met [minderjarige]’s verzorging. Voor zowel de vader als [minderjarige] is duidelijk dat thuisplaatsing geen optie meer is. Het is van belang dat het contact tussen de vader en [minderjarige] wordt hersteld en het ligt op de weg van de vader om hulp te zoeken om hem te begeleiden in de wijze waarop hij dat contactherstel zou kunnen bewerkstelligen.
4.8.
Met betrekking tot de eerste grief overweegt het hof dat er geen indicatiebesluit is vereist voor de plaatsing van [minderjarige] bij de tante omdat de tante geen pleegouder is in de zin van de Regeling pleegzorg, waarbij het hof verwijst naar rechtsoverweging 4.5. van de beschikking van dit hof van 11 maart 2014. Voor zover de vader stelt dat [minderjarige] recht heeft op hulp op grond van artikel 5 lid 2 van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) hetgeen – naar het hof begrijpt – volgens de man meebrengt dat een indicatiebesluit moet worden genomen, gaat het hof aan die stelling voorbij. Daargelaten dat uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [minderjarige] in het gezin van de tante op haar plaats is en dat de nodige stappen richting hulpverlening momenteel worden gezet, staat in deze procedure niet ten oordeel of BJZ een indicatiebesluit had moeten afgeven. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk indicatiebesluit door de vader op de voet van artikel 5 lid 3 Wjz is verzocht, terwijl voorts tegen een weigering van BJZ om een dergelijk indicatiebesluit te nemen blijkens artikel 5 lid 5 Wjz een afzonderlijke rechtsgang openstaat. De eerste grief van de vader faalt eveneens.
4.9.
Het voorgaande leidt tot volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het verzoek van de vader in hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.M.A. Gerritzen - Gunst en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. H.T. Klein Schiphorst als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2014.