ECLI:NL:GHAMS:2014:4624

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2014
Publicatiedatum
7 november 2014
Zaaknummer
23-002392-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling door een minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, een minderjarige, was beschuldigd van poging tot zware mishandeling van haar nicht op 24 november 2013 in Hoofddorp. De tenlastelegging omvatte zowel de poging om met een mes zwaar lichamelijk letsel toe te brengen als het toebrengen van lichamelijk letsel door middel van slaan en schoppen. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 14 augustus en 9 oktober 2014 heeft het hof de verklaringen van de aangeefster en getuigen beoordeeld. Het hof oordeelde dat de verdachte de aangeefster had mishandeld en dat er voldoende bewijs was voor de poging tot zware mishandeling. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege mogelijke partijdigheid in het onderzoek, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat het onderzoek door de politie Kennemerland niet onpartijdig was en dat er geen schending van de procesorde had plaatsgevonden. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot 43 dagen jeugddetentie, gelijk aan de straf die eerder door de kinderrechter was opgelegd. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, de aangeefster, tot een bedrag van €800,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer, en hield rekening met de jonge leeftijd van de verdachte en haar eerdere veroordelingen.

Uitspraak

parketnummer: 23-002392-14
datum uitspraak: 23 oktober 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 28 mei 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15-750070-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 augustus 2014 en 9 oktober 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primairzij op of omstreeks 24 november 2013 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp een of meermalen in het [achter]hoofd heeft gestoken/geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairzij op of omstreeks 24 november 2013 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer] een of meermalen met kracht tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen/gestompt en/of geschopt/getrapt en/of een of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het [achter]hoofd heeft gestoken/geprikt tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] pijn heeft ondervonden en/of letsel heeft bekomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu het onderzoek in de zaak is verricht door de Politie Kennemerland. Het onderzoek had verricht moeten worden door een andere politieregio, dan wel de Rijksrecherche, omdat de aangeefster [slachtoffer] (hierna: de aangeefster) werkzaam is bij de Politie Kennemerland en alle schijn van partijdigheid voorkomen had moeten worden. De verdachte heeft recht op een eerlijk proces en een eerlijk onderzoek. Nu dit niet heeft plaatsgevonden, is ernstig inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan.
Het hof overweegt hieromtrent, net als de kinderrechter, als volgt.
Voor het inzetten van de Rijksrecherche gelden de volgende algemene uitgangspunten.
Onderzoeken naar functionarissen in dienst van de overheid;
Onderzoeken naar misdrijven waardoor de integriteit van de overheid ernstig is aangetast;
Als naar die gedraging een onderzoek moet worden ingesteld dat niet alleen onpartijdig is, maar waarbij ook de schijn van partijdigheid moet worden vermeden;
Daarnaast is de inzet van de Rijksrecherche aangewezen vanwege haar bijzondere expertise of vanwege de delicate verhoudingen die in een zaak een rol spelen.
Als aan deze uitgangspunten is voldaan, is daarmee niet gezegd dat de Rijksrecherche dan ook altijd zal worden ingezet. Er zal steeds per geval over de inzet van de Rijksrecherche worden beslist.
Voorbeelden die in principe niet vallen onder de mogelijke rijksrecherche-zaken zijn winkeldiefstal en mishandeling in de privésfeer door opsporingsambtenaren, functionarissen werkzaam bij het openbaar ministerie, functionarissen werkzaam bij een met rechtspraak instantie en politieke en bestuurlijke ambtsdragers, tenzij de omstandigheden aanleiding geven tot een onderzoek door de Rijksrecherche. Afhankelijk van de ernst/omvang van de zaak en de functie/rang van de betrokken functionaris kan inzet van de Rijksrecherche zijn aangewezen.
Hieruit vloeit voort dat niet bij alle zaken waarbij politiefunctionarissen betrokken zijn het onderzoek zondermeer door de Rijksrecherche dient te worden verricht.
Van schending van enig wettelijk voorschrift is dan ook geen sprake. Voorts kan niet worden gezegd dat de verdachte geen onpartijdig onderzoek heeft gehad dan wel dat de schijn van partijdigheid door het optreden van de politie is gewekt. In deze zaak is een afweging gemaakt of de zaak door de politie Kennemerland kon worden verricht. Gelet op de aard van de werkzaamheden van de aangeefster is geoordeeld dat het betreffende politieonderdeel het onderzoek kon verrichten. Die afweging acht het hof juist. Daarbij komt dat er zich in het dossier geen enkele aanwijzing bevindt dat de processen-verbaal inhoudende de getuigenverhoren onjuist zouden zijn opgemaakt, temeer nu de getuigen ter terechtzitting in hoger beroep in grote lijnen hetzelfde hebben verklaard als bij de politie. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in enig strafrechtelijk te respecteren belang is geschonden. Er is dan ook geen sprake van een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een eerlijk proces.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging en het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primairzij op 24 november 2013 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes, meermalen in het hoofd heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Nadere bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling. Er is geen eensluidende verklaring en er valt niet vast te stellen wat er daadwerkelijk tijdens de familieruzie is gebeurd. Het gaat om een geëscaleerde familieruzie met verklaringen tegenover elkaar. De verklaring van [slachtoffer], de aangeefster, komt niet overeen met de verklaring van de objectieve buurvrouw en de objectieve telefoongegevens. Voorts komt het door haar aangevoerde letsel niet overeen met de medische verklaringen en de foto’s in het dossier. Het feit dat zij gestoken zou zijn door de verdachte met een mesje blijkt nergens uit. Haar verklaring is dan ook onbetrouwbaar. Tevens is de verklaring van de moeder van de aangeefster onbetrouwbaar omdat zij op verschillende punten tegenstrijdig verklaard heeft en zij voor het afleggen van haar verklaring bij de politie de gelegenheid heeft gehad om overleg te voeren met haar dochter en zij op die manier hun verklaringen met elkaar konden afstemmen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vast staat dat de verdachte op 24 november 2013 ruzie had met haar moeder en dat de aangeefster op dat moment hun woning is binnengegaan. Tegen de aangeefster is vervolgens door de verdachte fors geweld gebruikt, met name op het hoofd. Dit wordt ondersteund door de voormelde informatie van de huisarts, die onder meer schrijft: “flink veel blauwe plekken op het hoofd, hoofd zo beurs bijna niet aan te raken, overal bulten”. Tevens is door de aangeefster 112 gebeld en heeft de buurvrouw van de verdachte, mevrouw [getuige 1], verklaard dat zij op het moment dat zij de woning van de verdachte binnenkwam, gezien heeft dat de aangeefster op de grond zat op haar knieën en aan haar haren werd getrokken door de verdachte en de moeder van de verdachte.
De verklaring van de verdachte in hoger beroep, dat haar nicht zichzelf het letsel heeft toegebracht om haar in de problemen te brengen, is mede in het licht van de verklaringen van de aangeefster en haar moeder, ongeloofwaardig. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, zijn de verklaringen van de aangeefster en haar moeder betrouwbaar. Zij hebben bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep verklaringen afgelegd. Deze verklaringen zijn consistent, duidelijk en op wezenlijke punten met elkaar in overeenstemming. Het feit dat er op ondergeschikte onderdelen tegenstrijdigheden - zoals tijdstippen of volgordes van gebeurtenissen - in de verklaringen voorkomen, doet daar niet aan af, nu de situatie in korte tijd volledig escaleerde, de emoties zeer hoog opliepen en het onder die omstandigheden eerder opvallend zou zijn als er geen tegenstrijdigheden in zouden voorkomen. Ook hetgeen de raadsvrouw daarnaast heeft aangevoerd biedt geen aanleiding de verklaringen onbetrouwbaar te achten en derhalve uit te sluiten van het bewijs.
Deze verklaringen bewijzen dat de verdachte de aangeefster, haar nicht, heeft mishandeld.
Volgens de aangeefster en haar moeder heeft de verdachte daarbij gebruik gemaakt van een mes.
De aangeefster heeft op 25 november 2013 over het mes onder meer het volgende bij de politie verklaard. ‘Ik zag dat mijn nichtje naar de keuken liep en daar even later stond te zwaaien met een mes. Ik zag dat zij met het mes een stekende beweging richting mij maakte en zei: “Ik steek je neer kankerhoer”. Ik zag dat zij stekende bewegingen maakte, het volgende wat ik voelde was pijn aan mijn hoofd. Ik voelde daarna nog twee keer hard iets tegen de rechter- en linkerzijkant van mijn hoofd aankomen’.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2014 heeft de aangeefster het volgende verklaard. ‘Ik zag dat [verdachte] een mes pakte en steekbewegingen maakte. Ze riep: “Ik steek je neer kankerhoer, ik steek je neer”. Ik voelde pijn aan de rechterzijde van mijn hoofd.
De moeder van aangeefster, [naam], heeft op 26 november 2013 bij de politie onder meer het volgende verklaard: ‘Op een gegeven moment loopt [verdachte] naar de keuken en pakt zij een mes uit de keukenla. [verdachte] pakt [slachtoffer] bij haar haar en steekt haar meerdere keren op haar hoofd’.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2014 heeft zij onder meer verklaard: ‘Ik heb gezien dat [verdachte] met een mesje in [slachtoffer] haar hoofd stak. [verdachte] sprintte naar de keuken, pakte een aardappelmesje, kwam terug en stak drie keer. Het mesje brak in tweeën’.
De buurvrouw van de verdachte heeft op 2 december 2013 bij de politie over het mesje het volgende verklaard. ‘Toen [slachtoffer] door twee ambulancemensen onderzocht werd zag ik dat er een klein mesje, een aardappelschilmesje met een gebroken lemmet, uit de haren van [slachtoffer] gehaald werd’.
In het proces-verbaal van bevindingen van 29 januari 2014 heeft verbalisant [verbalisant 1] onderzoek gedaan naar de gedane meldingen bij de alarmcentrale en heeft hij het door de aangeefster gevoerde 112 gesprek woordelijk uitgewerkt. Hieruit blijkt onder meer het volgende.
A= centraliste alarmcentrale
B= beller aangeefster [slachtoffer]
B: Met spoed graag politie op de [adres 2]. Ik ben net met een mes geslagen
A: Wat zegt u?
B: Met een mes geslagen, [adres 2]
Ambulancemedewerker, mevrouw [getuige 2], heeft als getuige op 20 januari 2013 het volgende bij de politie verklaard. ‘Het slachtoffer gaf aan dat zij met een mes geslagen was. Ik trof in haar grote bos haar een afgebroken aardappelschilmesje aan. In de nabijheid van het aangetroffen mesje zag ik een klein vers wondje’.
Verbalisant [verbalisant 2] heeft in het door hem opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 24 november 2013 onder meer het volgende verklaard. ‘[slachtoffer] gaf aan ons, verbalisanten, aan dat ze heel veel pijn had aan haar hoofd, nek en schouders. Zij vertelde ons dat er ‘iets ’in haar haar zat. Ik zag een verbogen mes in haar haar zitten. Vervolgens heb ik het mes uit haar haar gehaald’.
De aangeefster is op 26 november 2013 onderzocht door de huisarts. De huisarts beschrijft “rechts pariëtaal een wond van wrs een messteek” . Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2014 heeft de aangeefster desgevraagd een plaats aan de rechterzijkant van haar hoofd, boven haar oor, aangewezen als de plaats van het wondje.
Op grond van de voorgaande verklaringen en bevindingen is voldoende duidelijk komen vast te staan dat de aangeefster door de verdachte in haar hoofd is gestoken. Het steken met een aardappelschilmesje in een hoofd levert naar het oordeel van het hof een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op, nu het ook mogelijk is met een aardappelschilmesje om belangrijke (slag)aders rond het hoofd te raken dan wel de slaap, het weke en daardoor kwetsbare gedeelte van het hoofd. Dit geldt ook voor het stompen op een hoofd, ook in ogenschouw genomen dat de klappen door een geoefend kickbokser zijn gegeven. Derhalve is het wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd. Het verweer wordt verworpen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu zij heeft gehandeld uit noodweer. De verdachte heeft haar nicht, die maar liefst 18 jaar ouder is dan zij, geslagen ter noodzakelijke verdediging, omdat haar nicht op haar afliep en zomaar met haar begon te vechten. Gelet op het enkele slaan, dat overigens over en weer plaatsvond, is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen zijn weliswaar op ondergeschikte details afwijkend maar komen in hoofdlijnen met elkaar overeen, in die zin dat de aangeefster de woning van de verdachte binnenging om de ruzie tussen de verdachte en haar moeder te sussen en de verdachte degene is geweest die is begonnen met slaan en schoppen. Het hof ziet –zoals hiervoor overwogen - geen aanleiding de verklaringen van de getuigen en de aangeefster onbetrouwbaar te achten. De sterk afwijkende verklaringen van de verdachte en haar moeder, die aangeven dat de verdachte als eerste is aangevallen en geslagen, zijn onaannemelijk. In het dossier bevinden zich geen aanknopingspunten die deze verklaringen ondersteunen. Dit dwingt tot de conclusie dat de verdachte de confrontatie is aangegaan en de aangeefster heeft gestompt, geschopt en met een mesje in haar hoofd gestoken en dat het niet aannemelijk is dat de verdachte zich op dat moment in een noodweersituatie bevond. Het verweer wordt verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 43 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Tevens heeft het hof acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 8 mei 2014 en op hetgeen door mevrouw [getuige 3] van de Jeugdreclassering ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van haar jaren oudere nicht. De verdachte is haar nicht aangevlogen en heeft haar vervolgens overal gestompt, geschopt en met een mesje in haar hoofd gestoken, waardoor zij pijn en letsel heeft bekomen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte een geoefend kickbokster is. Dat het slachtoffer hieraan geen zwaar lichamelijk letsel heeft overgehouden, is niet aan de verdachte te danken.
Het hof acht deze handelswijze van de verdachte kwalijk en houdt rekening met de pijn, angst en overlast die haar handelen voor het slachtoffer heeft veroorzaakt.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 september 2014 is de verdachte eerder ter zake van een misdrijf onherroepelijk veroordeeld.
Hoewel het primair ten laste gelegde bewezen is verklaard, acht het hof, net als de advocaat-generaal, een jeugddetentie van dezelfde duur als door de kinderrechter opgelegd, passend en geboden.
De verdachte is erg jong en is niet eerder ter zake van een geweldsdelict veroordeeld.
Het hof zal geen voorwaardelijk strafdeel opleggen met daaraan gekoppeld de maatregel hulp en steun, zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdreclassering. Het hof ziet de meerwaarde daar niet van in, nu de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdreclassering daar ter terechtzitting in hoger beroep geen onderbouwd eenduidig advies over konden geven, de verdachte reeds veel begeleiding heeft en heeft gehad en in ieder geval nog tot mei 2015 onder toezicht gesteld is.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.517,89. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.250,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en haar oorspronkelijke vordering verlaagd tot € 5.836,32.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77i en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
43 (drieënveertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 800,00 (achthonderd euro) bestaande uit € 50,00 (vijftig euro) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 24 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], een bedrag te betalen van
€ 800,00 (achthonderd euro) bestaande uit € 50,00 (vijftig euro) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
16 (zestien) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 24 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.A.M. de Wit, mr. P.C. Römer en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 oktober 2014.
mrs. Römer en Dantuma-Hieronymus zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[....]
.