ECLI:NL:GHAMS:2014:4561

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
200.152.914/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstaan van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [X] om de wettelijke schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren. Het hof bekrachtigt de eerdere afwijzing door de rechtbank Noord-Holland van 15 juli 2014. [X] had in haar verzoekschrift aangevoerd dat zij niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van de schulden die zij had opgebouwd, waaronder een schuld aan het CJIB van € 3.596,-. Deze schuld was ontstaan door diverse boetes wegens verkeersovertredingen en onverzekerd rijden. Het hof oordeelt dat [X] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was bij het ontstaan van deze schulden, ondanks haar stellingen over haar financiële situatie en de omstandigheden die daartoe hebben geleid.

Het hof heeft vastgesteld dat [X] in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoekschrift een aanzienlijke schuld aan het CJIB heeft laten ontstaan. De omstandigheden die zij aanvoert, zoals een inkomstenterugval en gezondheidsproblemen, zijn niet voldoende om aan te tonen dat de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan. Daarnaast heeft het hof ook de terugvordering van huurtoeslagen door de Belastingdienst beoordeeld, waarbij [X] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was bij het niet opgeven van het inkomen van haar meerderjarige zoon.

Het hof concludeert dat [X] niet heeft aangetoond dat zij de controle over haar financiële situatie heeft herwonnen, zoals vereist onder de hardheidsclausule van de Faillissementswet. De enkele omstandigheid dat zij gebruik maakt van budgetbeheer en haar omgeving heeft ingelicht over haar financiële problemen, is onvoldoende. Het hof bekrachtigt daarom de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van [X] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.152.914/01
rekestnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/212661/FT RK 14.513
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 september 2014
in de zaak van
[X],
wonende te [Y],
verzoekster,
advocaat: mr. J.M. Tang te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Verzoekster wordt hierna [X] genoemd.
[X] is bij op 23 juli 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 juli 2014, waarbij het verzoek van [X] om de wettelijke schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren, is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld op de zitting van 9 september 2014. Bij die behandeling is [X] verschenen, bijgestaan door mr. Tang voornoemd die het verzoekschrift mondeling heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en de namens [X] op 4 september 2014 overgelegde aanvulling hoger beroep met bijlagen. [X] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[X] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft Wildbet – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. [X] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [X] ten aanzien van het ontstaan van haar schuld aan het CJIB ad € 3.596,- niet te goeder trouw is geweest. Zij wist niet dat de automatische afschrijving van de autoverzekering geweigerd was in verband met onvoldoende saldo en andere boetes zijn gemaakt in de uitvoering van haar werk. Deze boetes zijn bovendien reeds in 2011 ontstaan. [X] heeft de CJIB-boetes en de bijkomende buitengerechtelijke kosten niet kunnen voldoen door een inkomstenterugval. In het verleden heeft [X] gewerkt voor een thuiszorginstantie. Door bezuinigingen kreeg zij minder werk en bovendien betaalde haar werkgever haar loon regelmatig te laat uit, waardoor er achterstanden in de betalingen en extra kosten ontstonden. Ook kreeg zij een hoge energieafrekening en een terugvordering van de huurtoeslag. Bovendien heeft [X] in 2013 rugproblemen gekregen, waardoor zij niet meer kon werken. Haar inkomen viel terug naar € 500,- per maand en [X] was niet op de hoogte dat zij een aanvullende uitkering kon aanvragen, waardoor er nog meer achterstanden ontstonden. [X] heeft zich medio 2013 aangemeld bij de schuldhulpverlening en staat sindsdien ook onder budgetbeheer. Zij ontvangt thans een Ziektewetuitkering en een aanvullende WWB-uitkering en er zijn sindsdien geen nieuwe schulden meer bij gekomen. Haar zus en vrienden zijn op de hoogte van haar financiële situatie en ondersteunen haar. [X] heeft voorts de auto op naam van haar zoon laten zetten en is voornemens de auto te verkopen. [X] verzoekt het hof haar alsnog tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [X] daarin niet is geslaagd.
2.3
[X] heeft in de vijf jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het inleidende verzoekschrift een schuld aan het CJIB laten ontstaan, welke schuld per 18 april 2014 € 3.596,- bedraagt. Deze schuld is opgebouwd uit diverse boetes wegens verkeersovertredingen en wegens onverzekerd rijden. [X] heeft weliswaar gesteld dat zij de boetes buiten haar schuld om niet kon betalen, maar dat laat onverlet dat de boetes niet te goeder trouw – vermijdbaar – zijn ontstaan. Gelet op de hoogte van de CJIB-schuld, ook ten opzichte van de totale schuldenlast, staat deze reeds aan toelating van [X] tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.4
Voorts staat vast dat de Belastingdienst de huurtoeslag 2010 ad € 2.170,- en de huurtoeslag 2012 ad € 1.639,- heeft teruggevorderd. Aanleiding voor de terugvorderingen is dat [X] geen opgave heeft gedaan van de inkomsten van haar meerderjarige inwonende zoon. Ook ten aanzien van het ontstaan van deze schuld heeft [X] niet aannemelijk gemaakt dat zij te goeder trouw is bij het ontstaan hiervan. Aan de stelling van [X] dat de Belastingdienst had kunnen weten hoeveel haar zoon verdiende en dat zij daarom het inkomen niet zelf heeft opgegeven, gaat het hof voorbij. Van [X] had verwacht mogen worden dat zij het juiste gezinsinkomen aan de Belastingdienst had opgegeven.
2.5
Dat [X] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen, als bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw, heeft zij naar het oordeel van het hof evenmin voldoende aannemelijk gemaakt. [X] heeft haar beroep op de in voornoemd artikel neergelegde hardheidsclausule onvoldoende onderbouwd. De enkele omstandigheid dat [X] thans gebruik maakt van budgetbeheer en haar naaste omgeving heeft ingelicht over haar financiële problemen, is daarvoor niet voldoende. [X] heeft, thans met haar zoon, nog steeds de kosten van en de verantwoordelijkheid over een auto. Daarnaast staat [X] om onbekende redenen onder behandeling van een psychiater of psycholoog (waar overigens geen schriftelijke verklaring van is overgelegd). [X] heeft ook ter zitting in hoger beroep bovendien nog niet voldoende blijk gegeven van een zekere (persoonlijke) ontwikkeling die laat zien dat zij de situatie die haar in financiële problemen heeft gebracht thans onder controle heeft. Zo is niet gebleken dat [X] verantwoording neemt voor haar financiële situatie.
2.6
Gelet op het vorenstaande zal de beslissing waarvan beroep worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Makkink, F.J.P.M. Haas en M.L.D. Akkaya en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.