ECLI:NL:GHAMS:2014:4560

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
200.127.525/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbindendverklaring van een overeenkomst in het kader van de WCAM compensatieregeling voor DSB Bank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 november 2014 uitspraak gedaan over de verbindendverklaring van een aangepaste overeenkomst in het kader van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) met betrekking tot de DSB Bank. De curatoren van DSB Bank, in hun hoedanigheid van verzoekers, hebben een verzoek ingediend tot verbindendverklaring van een overeenkomst die is aangepast naar aanleiding van eerdere opmerkingen van het hof. De zaak betreft een compensatieregeling voor klanten die schade hebben geleden door de onzorgvuldige handelswijze van DSB Bank, met name in verband met koopsompolissen en kredieten. Het hof heeft in eerdere uitspraken bezwaren geuit over de redelijkheid van de vergoedingen en de wijze waarop deze zijn vastgesteld. In de huidige beschikking heeft het hof vastgesteld dat de aangepaste overeenkomst voldoet aan de wettelijke eisen en dat de aanpassingen voldoende tegemoetkomen aan de eerder geuite bezwaren. Het hof heeft de verzoekers de mogelijkheid geboden om de overeenkomst verbindend te verklaren, waarbij het hof ook de opt-outtermijn heeft vastgesteld op zes maanden. De uitspraak benadrukt het belang van een collectieve regeling voor de betrokken klanten, die op een relatief eenvoudige en snelle manier compensatie kunnen verkrijgen voor hun schade. De beslissing is een vervolg op de eerdere beschikking van 13 mei 2014, waarin het hof al had geoordeeld dat de oorspronkelijke overeenkomst niet voldeed aan de redelijkheidseisen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.127.525/01
Beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 november 2014
inzake het verzoek tot verbindendverklaring van een overeenkomst als bedoeld in art. 7:907 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van:
1. mr. R.J. SCHIMMELPENNINCK en mr. B.F.M. KNÜPPE, gezamenlijk handelend
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van DSB Bank N.V.,
gevestigd te Wognum,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
2. de stichting STICHTING STEUNFONDS PROBLEEMHYPOTHEKEN,
gevestigd te Lelystad,
advocaat: mr. M. de Vries te Bussum,
3. de stichting STICHTING PLATFORM AANDELEN LEASE,
gevestigd te Nieuwegein,
advocaat: mr. M. Bonefaas te Hoorn,
4. de stichting STICHTING BELANGEN RECHTSBIJSTANDVERZEKERDEN DSB,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. J.H. Lemstra te Amsterdam,
5. de naamloze vennootschap BNP PARIBAS CARDIF SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Oosterhout,
advocaat: mr. C.W.M. Lieverse te Amsterdam,
6. de naamloze vennootschap BNP PARIBAS CARDIF LEVENSVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Oosterhout,
advocaat: mr. C.W.M. Lieverse te Amsterdam,
7. de naamloze vennootschap SRLEV N.V.,
gevestigd te Alkmaar,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
8. de vennootschap naar buitenlands recht LONDON GENERAL INSURANCE COMPANY LTD,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JUBILEE EUROPE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
10. de naamloze vennootschap WAARD LEVEN N.V.,
gevestigd te Heerhugowaard,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
11. de naamloze vennootschap WAARD SCHADE N.V.,
gevestigd te Heerhugowaard,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
12. de naamloze vennootschap HOLLANDS WELVAREN LEVEN N.V.,
gevestigd te Wognum,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TADAS VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Heerhugowaard,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
verzoekers,
tegen
1. [A],
wonende te [woonplaats],
2. [B],
wonende te [woonplaats],
3. [C],
wonende te [woonplaats],
4. [D],
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. G.J. Dommerholt te Zwolle,
verweerders.
Verzoekers worden hierna ook aangeduid als curatoren (verzoekers onder 1), de belangenorganisaties (verzoeksters onder 2 tot en met 4) en verzekeraars (verzoeksters onder 5 tot en met 13).

1.Procesverloop

Het hof verwijst voor het procesverloop tot aan de tussenbeschikking van 13 mei 2014 naar die beschikking.
Verzoekers hebben naar aanleiding van die tussenbeschikking een Nadere toelichting, tevens houdende verzoek tot heroverweging, tevens houdende verzoek tot verbindendverklaring van voorwaardelijk aangepaste WCAM overeenkomst d.d. 8 juli 2014 (hierna: de Toelichting van 8 juli 2014), met producties, ingediend.
Verweerders 1 en 2 hebben op 15 september 2014 een reactie ingediend.
Voorts heeft het hof van enkele belanghebbenden brieven (met bijlagen) ontvangen.
Beschikking is bepaald op heden.

2.(Voorwaardelijk) gewijzigd verzoek en verweer

2.1
Verzoekers hebben in de beschikking van 13 mei 2014 aanleiding gezien de oorspronkelijk aan het hof voorgelegde, tussen hen gesloten overeenkomst aan te passen en verzoeken primair de aangepaste overeenkomst (als opgenomen in productie 44 bij de Toelichting van 8 juli 2014 en gehecht aan deze beschikking, hierna te noemen: de aangepaste overeenkomst) verbindend te verklaren voor de gerechtigden als in de aangepaste overeenkomst omschreven. Subsidiair verzoeken zij de aangepaste overeenkomst exclusief de Compensatie Effectenbeleningsovereenkomsten (als opgenomen in productie 49 bij de Toelichting van 8 juli 2014) verbindend te verklaren. De aanpassingen zijn voorwaardelijk in die zin, dat als het hof niet tot verbindendverklaring overgaat, partijen niet gebonden zijn aan de aangepaste overeenkomst, doch aan de oorspronkelijke overeenkomst.
Verzoekers verzoeken voorts, zowel primair als subsidiair, dat de in art. 7:907 lid 6 BW bedoelde termijn wordt bepaald op twaalf maanden en dat de in art. 7:908 lid 2 BW bedoelde termijn (de opt-outtermijn) wordt bepaald op drie maanden, beide na de in art. 1017 lid 3 Rv bedoelde mededeling.
2.2
Verweerders hebben tegen de aanpassingen geen bezwaar gemaakt. Zij verzoeken (eerst) een deskundigenbericht in te winnen en verzetten zich tegen verbindendverklaring van de aangepaste overeenkomst. Het hof begrijpt dat het eerdere subsidiaire standpunt, dat de opt-outtermijn op zes maanden gesteld moet worden, wordt gehandhaafd.

3.Verdere beoordeling

Het hof heeft in de beslissing van 13 mei 2014, kort en zakelijk weergegeven geoordeeld:
- dat het hof bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen;
- dat aan de formele eisen vervat in art. 1013 Rv is voldaan;
- dat de oproeping en aankondiging naar behoren heeft plaatsgevonden;
- dat de overeenkomst en de partijen voldoen aan de eisen van art. 7:907 lid 1 BW;
- dat de overeenkomst voldoet aan de eisen van art. 7:907 lid 2 BW;
- dat de afwijzingsgronden van art. 7:907 lid 3 onder a, c, d, e, f, g en h BW zich niet voordoen.
De (voorwaardelijke) aanpassingen van de overeenkomst brengen geen wijzigingen mee die nopen tot heroverweging van het oordeel op deze punten. Het hof blijft daarbij.

4.Redelijkheid van de toegekende vergoedingen

Ingevolge art. 7:907 lid 3, aanhef en onder b, BW moet het hof het verzoek afwijzen, indien de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is, mede gelet op de omvang van de schade, de eenvoud en snelheid waarmee de vergoedingen kunnen worden verkregen en de mogelijke oorzaken van de schade.
De van het hof verlangde redelijkheidstoets maakt het noodzakelijk dat het hof zich een oordeel vormt over de omvang van de schade die de klanten van DSB Bank per onderscheiden productgroep (koopsompolissen, kredieten, beleggingsverzekeringen en effectenbeleningsovereenkomsten) door het handelen en/of nalaten van DSB Bank hebben geleden. Daarbij zal het hof ook aandacht moeten besteden aan de juridische verweren die curatoren tegen de aanspraken van de benadeelden op schadevergoeding hebben aangevoerd. Bij de beantwoording van de vraag of de toegekende vergoeding redelijk is, zijn naast de omvang van de schade ook de eenvoud en snelheid waarmee de vergoedingen verkregen kunnen worden van belang. Zonder verbindend verklaarde overeenkomst zal een benadeelde immers in het algemeen een civiele procedure met de daaraan verbonden kosten en procesrisico’s moeten beginnen om vergoeding van zijn nadeel te verkrijgen. Ook weegt mee dat het in overeenstemming met de wet en in het voordeel van alle betrokkenen is dat het aantal klanten dat ervoor kiest een opt-outverklaring af te leggen zo klein mogelijk is.
Het hof heeft, met toepassing van dit toetsingskader en voorgaande uitgangspunten, in de beschikking van 13 mei 2014 de oorspronkelijk voorgelegde overeenkomst beoordeeld en geoordeeld:
8.1 (…)
dat de WCAM-overeenkomst inhoudelijk in grote lijnen een adequate benadering volgt. Voor veel klanten wordt op relatief eenvoudige, snelle en goedkope wijze voorzien in een tegemoetkoming in het door hen als gevolg van de onzorgvuldige handelwijze van DSB Bank ondervonden nadeel. De overeenkomst kent voorzieningen voor klanten die al voor hun contracten met DSB Bank een hoge schuldenlast hadden of anderszins in financiële nood verkeren. Uit het voorgaande volgt echter dat het hof tevens van oordeel is dat de vergoeding die de Compensatie Koopsompolissen biedt voor bepaalde groepen klanten niet redelijk is (zie 7.5.20 en 7.5.22). Dat geldt ook voor het rentepercentage van 4% waarmee de berekende vergoeding steeds wordt verhoogd (zie 7.5.23). Verder zet het hof bij het onderdeel ‘ingroei’ van de Compensatie Kredieten vraagtekens (zie 7.6.4-7.6.7) en acht het hof het gemaakte onderscheid op basis van het tijdstip waarop is geklaagd, niet gerechtvaardigd (zie 7.4.5, 7.9.4). Ten slotte verlangt het hof ten aanzien van de rol van de verzekeraars en omtrent de (beleggings)verzekeringen nog enige nadere toelichting (zie 6.2.6 en 7.7.6).
8.2
Op dit moment zijn de hiervoor genoemde bezwaren van te groot gewicht en wordt daaraan te weinig tegenwicht geboden door de voordelen om tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst te kunnen komen. Als de verzoekers verbindendverklaring van hun WCAM-overeenkomst wensen, dienen zij de overeenkomst zo aan te passen dat aan de door het hof genoemde bezwaren tegemoet wordt gekomen.
De aanpassingen die verzoekers in de oorspronkelijke overeenkomst hebben aangebracht, zijn bedoeld om aan deze bezwaren tegemoet te komen, behoudens op het punt van het onderscheid op basis van het tijdstip waarop is geklaagd. Op dat laatste komt het hof hierna in 4.4 terug. Eerst zal worden bezien of de aanpassingen voldoende tegemoet komen aan de bezwaren van het hof.
4.1
Compensatie Koopsompolissen
4.1.1
Het hof heeft in de beschikking van 13 mei 2014 vastgesteld dat het verdienmodel, de cross-selling van krediet en koopsompolissen en de gestelde doelen ten aanzien van het percentage kredietnemers dat ook een koopsompolis moet afsluiten, ertoe hebben geleid dat het belang van de klant stelselmatig ondergeschikt is gemaakt aan het commerciële belang van DSB Bank om zoveel mogelijk provisie te incasseren. Voor de klant was duidelijk dat hij een koopsomverzekering kocht en hoe hoog de door hem betaalde koopsom was, maar niet hoe hoog de verschuldigde provisie was, DSB bank lichtte dat niet toe. Hierin kan een zorgplichtschending gelegen zijn, mede in aanmerking nemend de (te) hoge provisie. Dat een rechter aanleiding zou zien voor voordeelsverrekening heeft het hof niet aannemelijk geoordeeld.
Voor de afnemers van de koopsompolissen die aan de voorwaarden voldoen, voorzag de oorspronkelijke overeenkomst in een vergoeding die in hoofdlijnen hierop neerkomt, dat zij een deel van de betaalde provisie terugontvangen, namelijk voor zover de provisie per polis meer bedroeg dan € 300,- en meer dan 40% of, in combinatie met een beleggingsverzekering, meer dan 30% van de koopsom, of meer dan € 3.500,-, te vermeerderen met een rentecompensatie van 4%, samengesteld op jaarbasis, te berekenen vanaf de ingangsdatum van de koopsompolis tot 1 april 2012.
Voorts waren de afkoopwaarde bij tussentijdse opzegging en de polisvoorwaarden verbeterd ten opzichte van de koopsompolissen.
(i) Meerdere koopsompolissen
4.1.2
Het hof heeft in de beschikking van 13 mei 2014 onder 7.5.20 de overeenkomst niet redelijk geoordeeld op het punt van de toegekende vergoedingen omdat deze, na het schrappen van de in een eerder stadium van de onderhandelingen gehanteerde knop E, niet voorzag in compensatie voor de gevallen waarin per huishouden bij het verstrekken van een krediet twee of meer koopsompolissen zijn verkocht en meegefinancierd (hetgeen zich voordeed in ongeveer 34% van de gevallen). Het hof heeft verzoekers in overweging gegeven een met knop E vergelijkbare voorziening in de regeling op te nemen.
4.1.3
In art. 5.6 (iii) van de aangepaste overeenkomst is voorzien in een nieuwe knop E. Deze gaat uit van een maximum aan provisie, tekencommissie daarin begrepen, van maximaal € 7.000,- per huishouden voor alle na 1 januari 2002 door bemiddeling van DSB Bank gesloten koopsompolissen tezamen, ongeacht of deze verbonden zijn aan een krediet of later gespreid over verschillende jaren en/of kredieten zijn afgesloten. De berekening van de nieuwe knop E wordt uitgevoerd nadat de overige onderdelen van de Compensatie Koopsompolissen zijn uitgevoerd. Toepassing van knop E op de reeds onder het Akkoord op Hoofdlijnen afgewikkelde dossiers die betrekking hebben op poliscompensatie – ongeveer 28.500 dossiers – zou betekenen dat in 13,2 % van de dossiers een aanvullende compensatie wordt verstrekt van gemiddeld bijna € 3.000,- per dossier. Ter toelichting merkt het hof op dat bij de afwikkeling onder het Akkoord op Hoofdlijnen onderscheid wordt gemaakt tussen poliscompensatie en overkreditering. Een klant die zich heeft aangemeld voor poliscompensatie en overkreditering heeft twee dossiers.
4.1.4
Het hof acht de nieuwe knop E een adequate oplossing voor de in de beschikking van 13 mei 2014 gesignaleerde problematiek, nu aan klanten met een opeenstapeling van koopsompolissen een niet te verwaarlozen compensatie wordt geboden voor de financiële consequenties die zij daarvan ondervinden. Tegen deze oplossing zijn ook geen specifieke bezwaren van verweerders of belanghebbenden ingebracht.
(ii) Combinatie van afgekochte en nieuwe koopsompolissen
4.1.5
Daarnaast heeft het hof in de beschikking van 13 mei 2014 onder 7.5.22 de vergoeding voor koopsompolissen die zijn afgekocht en vervangen door nieuwe, door DSB Bank verkochte, koopsompolissen niet toereikend geoordeeld. Het hof heeft verzoekers in overweging gegeven voor dit kennelijk beperkte aantal gevallen de afkoopwaarde van de koopsompolissen alsnog hoger vast te stellen.
4.1.6
In art. 5.6 (iv) van de aangepaste overeenkomst is voorzien in een aanvullende compensatie voor de gevallen waarin binnen een periode van zes maanden na afkoop van een koopsompolis via bemiddeling van DSB Bank een nieuwe koopsompolis met gelijke risicodekking is afgesloten. Toepassing van deze aanpassing op de reeds onder het Akkoord op Hoofdlijnen afgewikkelde dossiers inzake poliscompensatie zou betekenen dat in ongeveer 1,4 % van de dossiers een aanvullende compensatie wordt verstrekt van gemiddeld € 700,- per dossier.
4.1.7
Het hof acht de aanvullende compensatie die aan de desbetreffende klanten wordt geboden toereikend. Tegen deze aanvullende compensatie zijn ook geen specifieke bezwaren van verweerders of belanghebbenden ingebracht.
(iii) Rentevergoeding
4.1.8
In de beschikking van 13 mei 2014 onder 7.5.23 heeft het hof geoordeeld dat de rentecompensatie van 4%, samengesteld op jaarbasis, waarmee in de oorspronkelijke overeenkomst de berekende vergoeding in het onderdeel Compensatie Koopsompolissen wordt verhoogd, niet toereikend is. Het hof is tot dat oordeel gekomen omdat in het algemeen over het bedrag waarmee de koopsompolissen zijn gefinancierd (veel) meer dan 4% rente per jaar aan DSB Bank is betaald en de koopsompolis in het algemeen niet is geadviseerd in het belang van de klant maar is verstrekt met het oogmerk van DSB Bank de daaraan voor haar verbonden provisie te kunnen incasseren. In het licht daarvan lag het meer voor de hand de berekende vergoeding te verhogen met de wettelijke rente, samengesteld op jaarbasis, aldus het hof.
4.1.9
Verzoekers hebben in art. 5.6 (ii) van de aangepaste overeenkomst een voorziening getroffen die erop neerkomt dat een rentevergoeding wordt betaald die gelijk is aan de wettelijke rente of, voor de periode waarin de wettelijke rente onder 4% per jaar lag, een rente van 4% per jaar. Zij hebben daarbij toegelicht dat de wettelijke rente in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2011 minder dan 4% per jaar bedroeg en dat zij het onwenselijk achten een verandering in de overeenkomst door te voeren die voor een groep klanten een verslechtering zou betekenen. Toepassing van deze aanpassing op de reeds onder het Akkoord op Hoofdlijnen afgewikkelde dossiers zou betekenen dat in ongeveer 68,6% van de dossiers inzake poliscompensatie een aanvullende compensatie wordt verstrekt, van gemiddeld € 193,- per dossier. Dat betekent dat het hier gaat om een aanpassing waarvan zeer veel klanten zullen profiteren.
4.1.10
Het hof acht de aanpassing van de hoogte van de rentecompensatie toereikend. Tegen de aanpassing zijn ook geen specifieke bezwaren van verweerders of belanghebbenden ingebracht.
4.1.11
Met inachtneming van deze drie wijzigingen acht het hof de aangepaste overeenkomst op het punt van de Compensatie Koopsompolissen, getoetst aan de eerder genoemde maatstaven, redelijk.
4.2
Compensatie Kredieten/overkreditering - ingroei
4.2.1
Het hof heeft in de beschikking van 13 mei 2014 onder 7.6.3 de toegekende vergoeding in geval van overkreditering alles afwegende redelijk geoordeeld, met uitzondering van de zogenoemde ingroei (7.6.4-7.6.7). Het hof heeft geconstateerd dat het resultaat van de gekozen systematiek is dat wel rekening wordt gehouden met een afname van de overkreditering, maar niet met een toename. Daarnaast voorziet de regeling in de oorspronkelijke overeenkomst niet in compensatie indien na de kredietverstrekking overkreditering ontstaat. Een regeling die slechts rekening houdt met de – vanuit DSB Bank gezien – goede kansen (ingroei) en niet met de kwade kansen achtte het hof niet evenwichtig. Dat dit door klanten als onredelijk wordt ervaren, zag het hof bevestigd in de reacties van belanghebbenden die bij het hof zijn ingekomen. Uit de nadien ingekomen reacties blijkt dat opnieuw. Het hof heeft daarbij nog opgemerkt dat in verreweg de meeste gevallen overkreditering hand in hand is gegaan met de verkoop en financiering van koopsompolissen. Indien de Compensatie Koopsompolissen wordt aangepast in de door het hof voorgestane richting, zal naar verwachting het aantal klanten dat onder de Compensatie Kredieten valt sterk afnemen. Daarom zal aanpassing van de Compensatie Koopsompolissen in de door het hof voorgestelde richting wellicht de bezwaren tegen de in de Compensatie Kredieten opgenomen ingroeiregeling (geheel of gedeeltelijk) kunnen wegnemen, aldus het hof.
4.2.2
Verzoekers hebben toegelicht dat de in de oorspronkelijke overeenkomst gekozen systematiek een compromis betreft, dat mede is getroffen vanuit de noodzaak de regeling voor grote groepen klanten eenvoudig toepasbaar te houden. Zij wijzen erop dat de Compensatie Kredieten ook voorziet in compensatie voor overkreditering die al bestond toen DSB Bank het krediet overnam en dat dat voor die klanten een aanzienlijke vereenvoudiging betekent om compensatie te ontvangen. In die zin is de oorspronkelijke overeenkomst dus voor veel klanten al gunstig. Een regeling die recht doet aan alle bijzonderheden van elk geval is praktisch niet uitvoerbaar.
4.2.3
Verzoekers hebben echter in de opmerkingen van het hof aanleiding gezien om de gesignaleerde onevenwichtigheid te verminderen. Daartoe is in bijlage C, onder 1.4.1, 1.6.1 en 1.8.1, van de aangepaste overeenkomst een regeling getroffen die erop neer komt dat aan alle klanten met volledige ingroei per 31 december 2010 de Compensatie Kredieten wordt aangeboden, zonder dat daarom verzocht behoeft te worden. Daarnaast wordt in de berekening van de overkreditering meer gewicht toegekend aan de mate van overkreditering op het moment van de kredietverlening. Hiertoe wordt bij de berekening van de gemiddelde overkreditering de overkreditering ten tijde van de kredietverlening dubbel meegenomen en de overkreditering ten tijde van de peildatum 31 december 2010 één keer. Toepassing van beide wijzigingen op de reeds onder het Akkoord op Hoofdlijnen afgewikkelde dossiers zou betekenen dat er in ongeveer 22% van de dossiers die betrekking hebben op overkreditering – ongeveer 11.000 dossiers – een aanvullende compensatie zou worden verstrekt van gemiddeld € 1.522,- per dossier.
4.2.4
Uit de nadere reactie van verweerders en de reacties van belanghebbenden blijkt dat overkreditering en de wijze waarop wordt omgegaan met ingroei een belangrijk onderdeel van de regeling is. Het hof acht de door de wijzigingen bereikte verbetering van de positie van klanten met problematische schulden, in samenhang met de aanpassingen van de Compensatie Koopsompolissen, als onderdeel van en in samenhang met de gehele compensatieregeling toereikend. Voor zover de praktische toepassing van de regeling lastig is omdat van klanten wordt verwacht dat zij bewijsstukken overleggen, zoals verweerders betogen, herhaalt het hof dat het niet onredelijk is om dat van klanten te verlangen ter vaststelling van hun aanspraken op compensatie. Ook in een gerechtelijke procedure is overlegging van dergelijke bewijsstukken noodzakelijk. Voorts betreft het stukken die de klanten reeds geacht worden te hebben of in elk geval betrekkelijk eenvoudig kunnen verkrijgen.
4.3
Rol verzekeraars
4.3.1
Het hof heeft in de beschikking van 13 mei 2014 onder 6.2.6 en 7.7.6 een nadere toelichting nodig geacht ten aanzien van de positie van de verzekeraars die aan de compensatieregeling deelnemen.
4.3.2
In 6.2.6 gaat het om de rol van de verzekeraars in het algemeen en de wijze waarop de kwijtingsbepalingen van art. 11.1-11.4 van de oorspronkelijke overeenkomst moeten worden gezien.
Verzoekers hebben toegelicht dat DSB Bank heeft bemiddeld bij koopsompolissen van Waard Leven N.V. en Waard Schade N.V. (twee vennootschappen die deel uitmaken van de groep waartoe ook DSB Bank behoort), BNP Paribas Cardif Schadeverzekeringen N.V. en BNP Paribas Cardif Levensverzekeringen N.V, London General Insurance Company Ltd, SRLEV N.V. (Reaal) en de Lloyds-syndicaten die door Jubilee Europe B.V. worden vertegenwoordigd.
Daarnaast heeft DSB Bank bemiddeld bij beleggingsverzekeringen van Holland Welvaren Leven N.V. (een dochteronderneming van Waard Leven N.V.) en SRLEV N.V. In het algemeen bevatten de beleggingsverzekeringen geen overlijdensrisicodekking.
Verzoekers hebben verder toegelicht dat de verzekeraars op verschillende wijze bijdragen aan de regeling en dat hen daartegenover kwijting wordt verleend. De kwijting met betrekking tot koopsompolissen ziet, zo begrijpt het hof uit de Toelichting van 8 juli 2014, op de provisie voor zover die de verzekeraar aangaat, maar niet op de aanspraak die een klant jegens de verzekeraar heeft op dekking of enig daarop betrekking hebbend geschil. De toelichting vermeldt met zoveel woorden:
klanten van DSB Bank verkeren wat het recht op dekking onder de koopsompolis betreft in een gelijke positie ten opzichte van de Koopsompolisverzekeraars als niet-klanten van DSB Bank (8.9). Voorts kunnen klanten op grond van het bepaalde in art. 11.2 van de (aangepaste) overeenkomst bij het geldend maken van een aanspraak onder de polis een beroep doen op de overeengekomen uitleg van de polisvoorwaarden (bijlage B bij de aangepaste overeenkomst) alsmede gebruik maken van de in de aangepaste overeenkomst opgenomen regeling omtrent tussentijdse beëindiging.
De redactie van artikel 11.3 van de aangepaste overeenkomst is in verband met dit alles vereenvoudigd en verduidelijkt.
4.3.3
Gelet op deze toelichting acht het hof de kwijtingsbepalingen in de (aangepaste) overeenkomst voldoende helder en, in het licht van de regeling als geheel, redelijk. Verweerders en een belanghebbende hebben specifiek op het punt van de kwijting bezwaar gemaakt. Nu echter de reikwijdte van de kwijtingsbepalingen aldus nader is toegelicht en duidelijk is geworden dat deze geen betrekking hebben op, kort gezegd, normale aanspraken op dekking onder de polis (en de daarmee samenhangende polisdisputen) acht het hof die bezwaren – die niet zijn uitgewerkt – van onvoldoende gewicht.
4.3.4
Wat betreft de beleggingsverzekeringen heeft het hof in de beschikking van 13 mei 2014 onder 7.7.6 overwogen dat in de inhoud van de compensatieregeling als zodanig op dit moment geen reden is gelegen om aan te nemen dat de toegekende vergoeding op dit onderdeel niet redelijk is. Wel behoefde het verschil tussen de wijze waarop wordt omgegaan met verzekeringen van HWL (Hollands Welvaren Leven N.V.) en Reaal (SRLEV N.V.) nadere toelichting.
4.3.5
Verzoekers hebben thans nader toegelicht dat de voornaamste reden voor het verschil is gelegen in de omstandigheid dat HWL (anders dan Reaal) financieel niet in staat is om een compensatieregeling te bekostigen die vergelijkbaar is met hetgeen andere aanbieders van dergelijke verzekeringen met belangenorganisaties hebben afgesproken (het gaat hier om de zogenoemde woekerpolisproblematiek). Het hof heeft geen aanleiding om aan die stelling te twijfelen, waarbij is meegewogen dat de rechter-commissaris in het faillissement van DSB Bank goedkeuring heeft gegeven aan de bijdrage vanuit de boedel die in dit verband is gedaan. Naast deze bijdrage zijn de volgende maatregelen overeengekomen:
- dividenden zijn ten gunste van de polishouders (klanten) herbelegd;
- 90% in plaats van 80% van de premie is belegd;
- de aankoop- en verkoopkosten zijn verlaagd.
Dit pakket is, aldus verzoekers, gelet op het gebrek aan middelen van HWL het maximaal haalbare.
4.3.6
SRLEV heeft zelf al in maart 2009 en november 2010 met Stichting Verliespolis en Stichting Woekerpolis Claim een eigen vergoedingsregeling gesloten, die reeds is uitgevoerd. De klanten die via bemiddeling door DSB Bank een dergelijke verzekering bij SRLEV hebben gesloten, vallen ook onder die regeling. Daarnaast en daarboven kunnen de klanten van DSB Bank die onder de (aangepaste) overeenkomst vallen aanspraak maken op de in laatst bedoelde overeenkomst voorziene compensatie. De kwijting voor SRLEV als koopsomverzekeraar is gelijk aan die van de andere koopsomverzekeraars. De kwijting voor SRLEV als beleggingsverzekerings-verzekeraar ziet, aldus de toelichting van verzoekers, onder wie SRLEV zelf,
uitsluitend op fouten gemaakt door DSB Bank in haar adviserende en bemiddelende rol.(...) De kwijting laat onverlet dat klanten SRLEV nog steeds kunnen aanspreken voor eventuele fouten die SRLEV in haar hoedanigheid van aanbieder van de verzekering zelf heeft gemaakt, dat wil zeggen voor fouten in (het ontwerp van) het verzekeringsproduct –bijv. in verband met de productkenmerken dan wel de kostenstructuur- en/of de verschafte (precontractuele) informatie (8.26 en 8.27).
4.3.7
Het hof acht hiermee de verschillen adequaat toegelicht en de inhoud van de compensatieregeling ten aanzien van de beleggingsverzekeringen redelijk.
4.4
Effectenbeleningsovereenkomsten
4.4.1
Het hof heeft in de beschikking van 13 mei 2014 onder 7.8 de toegekende vergoeding redelijk geoordeeld, met uitzondering van het verschil dat wordt gemaakt tussen klanten die vóór en klanten die na 1 september 2010 in de zin van art. 6:89 BW hebben geklaagd over de effectenbeleningsovereenkomsten. Verzoekers hebben dit voorshands gegeven oordeel van het hof bestreden. Zij hebben toegelicht dat dit type overeenkomsten door DSB Bank werd aangeboden tussen 1997 en mei 2002, zodat op de gekozen datum van 1 september 2010 ten minste acht jaar was verstreken sedert het aangaan van een effectenbeleningsovereenkomst en dat in de tussenliggende periode, met name vanaf 2000 tot 2005, in de media veel aandacht aan de nadelen van de aandelenleaseproducten is besteed. Zij hebben gewezen op de omstandigheid dat klanten risico’s lopen in verband met niet alleen de klachtplicht, maar ook de verjaringstermijn. Juist ook om dit risico weg te nemen hebben verzoekers een collectieve regeling getroffen voor effectenbeleningsovereenkomsten. Verzoekers hebben geen aanleiding gezien de overeenkomst op dit punt te wijzigen. Zij hebben slechts, subsidiair, voorzien in een variant waarin het hof de aangepaste overeenkomst zonder dit onderdeel verbindend verklaart.
Het gemaakte onderscheid wat betreft het tijdstip waarop is geklaagd, heeft in de reacties van verweerders geen rol gespeeld. Eén belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen dat verschil.
4.4.2.
Deze procedure is niet bedoeld (en evenmin geschikt) voor beslissingen over juridische geschilpunten als klachtplicht en verjaring, die immers aan de hand van de omstandigheden van elk individueel geval beoordeeld moeten worden. Het hof dient te beoordelen of de aangepaste overeenkomst, in haar geheel beschouwd, voorziet in redelijke vergoedingen, mede gelet op de omvang en (mogelijke) oorzaken van de schade en op de eenvoud en snelheid waarmee de vergoedingen kunnen worden verkregen.
4.4.3
In het licht van die toets ziet het hof geen aanleiding om vanwege dit punt de verbindendverklaring te weigeren. Het afsplitsen van de compensatie voor effectenbeleningsovereenkomsten komt het hof uit een oogpunt van eenvoud, snelheid en adequate afwikkeling van de dossiers van de circa 40.000 klanten die effectenbeleningsovereenkomsten zijn aangegaan ongewenst voor. Gezien het geschetste tijdpad in de onder 4.4.1 bedoelde toelichting lopen klanten die na 1 september 2010 hebben geklaagd een risico dat het beroep van (de curatoren van) DSB op de klachtplicht of verjaring zal slagen. Mede in aanmerking nemend dat risico en het feit dat die klanten desondanks wel een, weliswaar lagere, vergoeding ontvangen, de thans verschafte toelichting en de wel aangebrachte wijzigingen in de andere onderdelen van de overeenkomst, is het hof van oordeel dat dit aspect niet in de weg staat aan het oordeel dat de compensatie waarin de aangepaste overeenkomst als geheel voorziet, redelijk is.

5.Slotsom

5.1
Het verzoek tot verbindendverklaring van de aangepaste overeenkomst voldoet aan de daaraan te stellen eisen en er zijn geen gronden aangevoerd of gebleken die tot afwijzing van het verzoek of tot nadere wijziging van de overeenkomst moeten leiden. Het hof zal het verzoek daarom toewijzen.
5.2
Daarbij merkt het hof op dat de aard van een WCAM-overeenkomst als de onderhavige meebrengt dat onontkoombaar is dat niet in elk individueel geval een bevredigend resultaat wordt bereikt. Deze specifieke overeenkomst noodzaakt verder tot een zekere mate van inspanning van de zijde van de klanten (als het gaat om het insturen van stukken en het invullen van formulieren), doch ook dat is onvermijdelijk. Het alternatief voor de regeling, het voeren van een gerechtelijke procedure, is doorgaans kostbaar, terwijl een dergelijke procedure vaak een lange duur heeft en de uitkomst onzeker is. Dat de schendingen van de zorgplicht door DSB Bank structureel van karakter waren, maakt dat niet anders.
De aangepaste overeenkomst, in haar geheel bezien, biedt aan klanten een relatief eenvoudige, snelle, goedkope en risicoloze weg om een redelijke compensatie te verkrijgen. Ook de klanten die reeds eerder (in het kader van het Akkoord op Hoofdlijnen) aanspraak hebben gemaakt op compensatie zullen, zo hebben verzoekers toegezegd, (alsnog) een compensatie verkrijgen die is berekend aan de hand van de aangepaste overeenkomst.
5.3
Nu verzoekers zich hebben verbonden om, als de aangepaste overeenkomst verbindend zou worden verklaard, geen cassatie in te stellen moet het ervoor worden gehouden dat de verbindendverklaring vanaf heden onherroepelijk is.

6.Opt out

Het hof zal de in art. 7:908 lid 2 BW bedoelde termijn waarbinnen een gerechtigde tot een vergoeding zich door een schriftelijke mededeling aan de verbindendverklaring kan onttrekken (de opt-outtermijn), conform het verzoek van verweerders, bepalen op zes maanden na de in art. 1017 lid 2 Rv bedoelde aankondiging van deze beschikking. Gelet op de aard van de overeenkomst acht het hof deze termijn aangewezen, opdat de klanten een redelijke termijn hebben om zich een beeld te vormen van de consequenties die de compensatieregeling in hun geval heeft en tot een weloverwogen besluit kunnen komen om al dan niet een opt-outverklaring af te leggen. Het bezwaar van verzoekers tegen verdere vertraging weegt daartegenover onvoldoende zwaar.

7.Kennisgeving en aankondiging van de beschikking

7.1
Verzoekers dienen kennis te geven van deze beschikking. De kennisgeving dient in elk geval de volgende informatie te bevatten:
- een korte omschrijving van de overeenkomst;
- de wijze waarop een uitkering kan worden verkregen;
- de termijn waarbinnen op een uitkering aanspraak moet worden gemaakt;
- de gevolgen van de verbindendverklaring;
- de opt-outtermijn;
- het adres waarheen een opt-outverklaring moet worden gezonden;
- de mogelijkheid de beschikking en de daarbij behorende overeenkomst in te zien op de website
www.dsbcompensatie.nlen op de website van het gerechtshof Amsterdam (
www.rechtspraak.nl);
- de mogelijkheid op verzoek een afschrift van de beschikking en de daarbij behorende overeenkomst te verkrijgen bij Klantcontactcentrum DSB Bank NV, telefoon
088-372 6666, bereikbaar van 08:30-17:30 uur.
7.2
Verzoekers dienen deze beschikking binnen tien werkdagen na heden aan te kondigen in De Telegraaf, het Algemeen Dagblad en Het Financieele Dagblad en op de website
www.dsbcompensatie.nl.

8.Beslissing

Het hof:
8.1
verklaart de aan deze beschikking gehechte aangepaste overeenkomst verbindend voor de in artikel 2 van die overeenkomst genoemde personen;
8.2
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking, zowel schriftelijk als elektronisch (in pdf) zal verstrekken aan de advocaat van verzoekers;
8.3
bepaalt dat verzoekers de onder 7 bedoelde kennisgeving en aankondiging zullen doen;
8.4
bepaalt de opt-outtermijn als bedoeld in art. 7:907 lid 2 BW op zes maanden na de dag van de onder 7.2 bedoelde aankondiging.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J.J. Los, M.P. van Achterberg en
P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
4 november 2014.