ECLI:NL:GHAMS:2014:4558

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
200.141.698-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de onderhoudsplicht na samenleven als waren zij gehuwd

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn verzoek om de alimentatieplicht te beëindigen werd afgewezen. De man stelt dat de vrouw samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek leidt tot het einde van de alimentatieplicht. De vrouw betwist dit en stelt dat zij en haar partner ieder hun eigen woning hebben en onafhankelijk van elkaar leven. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de financiële verwevenheid en de duurzaamheid van de relatie tussen de vrouw en haar partner. Het hof benadrukt dat voor een geslaagd beroep op artikel 1:160 BW vereist is dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie en een gezamenlijke huishouding. Aangezien de vrouw en haar partner niet samenwonen, kan de man niet slagen in zijn beroep. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 14 oktober 2014
Zaaknummer: 200.141.698/01
Zaaknummer eerste aanleg: 202419/13-1337
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
advocaat: mr. L.W. Castelijns te Velsen-Zuid, gemeente Velsen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.C.H. de Leon te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 12 februari 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 november 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk 202419/13-1337.
1.3.
De vrouw heeft op 31 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 10 juni 2014 een akte aanvulling gronden ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 18 juni 2014 een verweerschrift tegen de akte aanvulling gronden ingediend.
1.6.
De zaak is op 30 juni 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. B.G. Baljet, advocaat te IJmuiden;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1987 gehuwd. Hun huwelijk is op 19 januari 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 december 2005 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind A] [in] 1989 en [kind B] [in] 1994.
2.2.
Aan de echtscheidingsbeschikking is een door de vrouw op 12 oktober 2005 en door de man op 31 oktober 2005 ondertekend echtscheidingsconvenant gehecht waarin partijen in artikel 1 zijn overeengekomen dat de man een bijdrage de kosten van levensonderhoud van de vrouw voldoet van € 1.113,- bruto per maand.
2.3.
In genoemd echtscheidingsconvenant zijn de man en de vrouw voorts, voor zover thans van belang, het volgende overeengekomen:
(…)
Artikel 2. Niet-wijzigingsbeding
Het in artikel 1 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van de in artikel 3 van dit convenant genoemde situatie en behoudens een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald.
Artikel 3. Artikel 1:160 BW
Indien de vrouw hertrouwt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, of als hadden zij hun geregistreerd partnerschap laten registreren, is het in artikel 1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing en eindigt de alimentatie definitief.
(…)

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man, te bepalen dat zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw met ingang van 13 november 2013 is beëindigd, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht, afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw met ingang van 13 november 2013 is beëindigd, althans met ingang van 19 januari 2015, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud en de duur van de verplichting daartoe.
4.2.
De man stelt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de criteria voor een geslaagd beroep op artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onvoldoende heeft onderbouwd. Ten aanzien van de duurzaamheid van de samenleving heeft de man gesteld dat de vrouw sinds 2005 een affectieve relatie heeft met haar partner. De man heeft verder naar voren gebracht dat de vrouw en haar partner in gezinsverband samenleven, elk weekend samen doorbrengen en daarbij twee van de vier doordeweekse avonden samen op de tennisclub doorbrengen. Volgens de man vormen de vrouw en haar partner een economische eenheid nu, afgezien van de woonlasten en de premie zorgverkering, alle kosten naar rato gedeeld worden. Ook is voldaan aan de voorwaarde dat de vrouw en de partner elkaar wederzijds verzorgen, aangezien de partner van de vrouw de verblijfs- en onderhoudskosten tijdens de vakantie heeft betaald, dan wel van financiële verwevenheid, nu de partner van de vrouw de vliegtickets heeft betaald en de overige kosten naar rato worden verdeeld. Volgens de man is het onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat alle door de man aangevoerde gezamenlijke activiteiten van de vrouw en haar partner passen binnen een affectieve relatie maar niet leiden tot het oordeel dat sprake is van samenleven als waren gehuwd. De man stelt dat de vrouw geen volledige inzage heeft verschaft in de financiële verwevenheid en onvoldoende inzicht heeft gegeven in de door haar overgelegde bankafschriften.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De vrouw voert aan dat zij en haar partner allebei een eigen woning bewonen en blijven bewonen, ieder hun eigen kosten van levensonderhoud dragen, geheel zelfstandig hun huishouding voeren, elkaar door de week niet zien maar slechts in het weekend, en beiden onafhankelijk willen blijven zodat samenwonen niet eens aan de orde is. Aldus is niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 1:160 BW. De vrouw is van mening dat zij volledig openheid van zaken heeft gegeven ten aanzien van haar financiële situatie en dat hieruit blijkt dat er geen sprake is van financiële verwevenheid tussen haar en de heer [X].
4.3.
Het hof overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 1:160 BW de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Volgens vaste jurisprudentie is voor samenleving in de zin van artikel 1:160 BW vereist dat tussen de beide betrokkenen een duurzame affectieve relatie bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot dan wel echtgenote en zijn of haar nieuwe partner met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij is uitgangspunt dat het bepaalde in voornoemd artikel restrictief wordt uitgelegd, gelet op de ingrijpende gevolgen die aan de toepassing ervan zijn verbonden.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een langdurige affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [X]. Vast staat voorts dat de vrouw en de heer [X] ieder over een eigen woning beschikken en ieder hun eigen kosten daarvoor dragen. De vrouw heeft erkend dat zij en de heer [X] over het algemeen elk weekend samen zijn. De stelling dat zij elkaar daarnaast ook doordeweeks zien op de tennisclub is, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, door de man onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft voorts erkend dat zij en de heer [X] incidenteel samen op vakantie gaan maar zij heeft de stelling van de man dat de heer [X] alle vliegtickets en verblijfskosten van zo’n vakantie voor zijn rekening neemt gemotiveerd betwist. De man heeft zijn stellingen dat de vrouw boodschappen doet bij de woning van de heer [X] en elke maand een bedrag van de heer [X] ontvangt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, eveneens onvoldoende onderbouwd. Alleen al vanwege het feit dat de vrouw en de heer [X] niet onder een dak wonen, kan een beroep door de man op artikel 1:160 BW niet slagen. Bovendien is het hof op grond van het voorgaande van oordeel dat uit de door de man gestelde omstandigheden niet kan worden afgeleid dat de vrouw en de heer [X] samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Nu de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, bestaat er geen aanleiding om hem toe te laten tot het door hem aangeboden bewijs van zijn stellingen.
4.4.
In de tweede plaats is de man van mening dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbleekt. De man stelt daartoe dat de vrouw en haar partner reeds voor de echtscheiding van partijen een relatie hadden, dat de vrouw al eerder een buitenechtelijke relatie heeft gehad, dat de man er ten tijde van de echtscheiding desondanks geen probleem van heeft gemaakt om partneralimentatie te betalen en dat de man inmiddels is hertrouwd en twee kinderen heeft met zijn huidige vrouw. Volgens de man bindt niets partijen nog dan alleen hun zoons. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op de uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch van 12 september 2013 niet slaagt.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De vrouw voert aan dat de relatie met haar partner pas in de loop van 2006 is ontstaan, dat het niet relevant is hoelang deze relatie al duurt, dat het evenmin relevant is of haar partner in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien en dat niets anders dan de zoons van partijen hen nog bindt.
4.5.
Het hof overweegt dat de wettelijke onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten haar rechtsgrond vindt in de levensgemeenschap die door het huwelijk tot stand is gekomen. Deze onderhoudsplicht blijft bestaan, ook al wordt het huwelijk ontbonden. Bij de beoordeling van de vraag of en in hoeverre een echtgenoot aan de andere echtgenoot een onderhoudsbijdrage verschuldigd is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval waarbij zowel de financiële omstandigheden als de niet-financiële omstandigheden in aanmerking worden genomen. De niet-financiële omstandigheden vallen uiteen in subjectieve omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de gedragingen van de alimentatiegerechtigde, en de objectieve omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de duur van het huwelijk en de geboorte van kinderen uit het huwelijk.
Voor wat betreft de subjectieve omstandigheden dient te worden beoordeeld of sprake is van gedragingen die van zodanige ernst en aard zijn dat van de onderhoudsplichtige in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Bij de beoordeling in een concreet geval past de rechter terughoudendheid, mede gelet op het ingrijpende karakter van zo’n beëindiging.
4.6.
Het hof is, met inachtneming van het voorgaande, gelet op de duur van het huwelijk en het feit dat uit dit huwelijk twee kinderen zijn geboren, van oordeel dat hetgeen de man heeft aangevoerd en de vrouw heeft betwist, onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat sprake is van het einde van de door de huwelijksband ontstane lotsverbondenheid tussen partijen. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het beroep van de man op de uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch van 12 september 2013 niet kan slagen reeds omdat in die zaak de feiten en omstandigheden afwijken van die in de onderhavige situatie. In de eerste plaats stond, anders dan in onderhavige situatie, in de uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch vast dat partijen ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek al gedurende een periode van ruim tien jaar niet meer samenwoonden en dat de vrouw gedurende die gehele periode onafgebroken een affectieve relatie had gehad met een ander. Daar kwam in de uitspraak van ’s-Hertogenbosch nog bij dat vaststond dat de vrouw, nadat de man de betaling van de partnerbijdrage had gestaakt, gedurende een periode van tien jaar geen aanspraak had gemaakt op door partijen ten tijde van de verbreking van de samenwoning overeengekomen bijdrage van de man in haar levensonderhoud en in die periode geheel financieel onafhankelijk van de man is geweest.
4.7.
De man doet subsidiair een beroep op artikel 1:157 lid 3 BW en stelt dat, gelet op de omstandigheden in onderhavig geval, een limitering van de alimentatieplicht redelijk is. De vrouw is volgens de man in staat om zelf in haar levensonderhoud te voorzien en een limitering is bovendien in lijn met de bedoeling van de wetgever en de huidige opvattingen over de duur van partneralimentatie. De man heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het in het convenant opgenomen niet-wijzigingsbeding slechts ziet op de hoogte van de overeengekomen alimentatie en dat door partijen uitdrukkelijk geen termijn is overeengekomen in het convenant.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De vrouw wijst op het door partijen in het convenant overeengekomen niet-wijzigingsbeding en op de overeengekomen omstandigheden, onder welke een wijziging van de partneralimentatie kan worden gevraagd. Limitering behoort volgens de vrouw niet tot deze uitzonderingen. De vrouw voert verder aan dat de man geen beroep op 1:157 lid 3 BW toekomt nu dit beroep wordt gedaan in een lopende alimentatieprocedure en niet is gedaan bij de echtscheiding.
4.8.
Het hof overweegt als volgt. Aangezien partijen in het convenant ten aanzien van de door de man te betalen partnerbijdrage geen termijn zijn overeengekomen geldt ingevolge artikel 1:158 BW jo. artikel 1:157 lid 1 tot en met 4 BW in beginsel dat de alimentatieplicht van de man eindigt na de wettelijke termijn van twaalf jaren na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof is anders dan de man van oordeel dat het niet-wijzigingsbeding dat partijen zijn overeengekomen in het convenant een algemeen niet-wijzigingsbeding betreft en dat de man, in aanmerking genomen de formulering in het convenant zoals weergegeven onder 2.3, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het de bedoeling van partijen is geweest dat het beding slechts ziet op de hoogte van de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie. Van concrete feiten of omstandigheden die die uitleg ondersteunen, is niet gebleken. Gelet hierop, en nu de man voor het overige geen, althans onvoldoende omstandigheden, heeft gesteld die de verkorting van de wettelijke termijn rechtvaardigen, dient het verzoek van de man tot limitering te worden afgewezen en bestaat er geen aanleiding om hem toe te laten tot het door hem ter zitting in hoger beroep gedane bewijsaanbod in dit verband.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijs af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A.N. van de Beek en M.M.A. Gerritzen - Gunst in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2014.