Gerechtshof Amsterdam
Sector strafrecht
De verdachte is in de onderhavige zaak op 27 juli 1993 voor het eerst aangehouden ter zake een verdenking van medeplegen van moord. De verdachte heeft vervolgens tot 5 oktober 1993 in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht. Op voornoemde datum heeft de rechtbank Amsterdam de vordering tot verlenging van de gevangenhouding afgewezen en de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven.
Op 29 september 2008 is de verdachte opnieuw aangehouden, in verzekering gesteld en vervolgens in voorlopige hechtenis genomen. De voorlopige hechtenis is op 16 juni 2011 na een daartoe strekkend verzoek van de raadsman van de verdachte door de rechtbank opgeheven.
De rechtbank heeft de verdachte vervolgens op 29 januari 2013 veroordeeld ter zake medeplegen van moord tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar en daarbij tevens de gevangenneming van de verdachte bevolen. Tegen dit vonnis heeft de raadsman namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Gedurende de gedingfase in hoger beroep heeft de raadsman eerder, namelijk op 5 november 2013 en op 19 mei 2014, verzoeken gedaan strekkende tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte. Het hof heeft deze verzoeken op respectievelijk 13 december 2013 en 19 mei 2014 afgewezen.
Het thans voorliggende en op 18 september jl. gedane verzoek strekt eveneens tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte. Het hof heeft de beslissing op dit verzoek bepaald op heden.
De raadsman heeft namens de verdachte ter onderbouwing van het verzoek betoogd dat het strafvorderlijk belang dat met voortduring van de voorlopige hechtenis wordt gediend sterk dient te worden gerelativeerd. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte reeds geruime tijd in voorlopige hechtenis verblijft, het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte eerder door de rechtbank opgeheven is geweest en voorts, dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep reeds lange tijd duurt, terwijl op grond van actuele ontwikkelingen te verwachten valt dat de behandeling van de zaak in hoger beroep daardoor ernstig zal worden vertraagd. Voorts heeft de raadsman aandacht gevraagd voor dringende persoonlijke belangen van de verdachte.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – kort samengevat - op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen, aangezien de door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden minder zwaar wegen dan het strafvorderlijk belang dat is gediend bij de voortduring van de voorlopige hechtenis.
1. Aangezien ook namens de gelijktijdig met de verdachte terechtstaande verdachte [verdachte 1] een verzoek tot schorsing van zijn voorlopige hechtenis is gedaan, welk verzoek in overwegende mate is gegrond op een in de kern gelijkluidende grondslag, zal het hof deze verzoeken hieronder gezamenlijk bespreken.
2. De verzoeken zijn gedaan op 18 september 2014, (mede) ingegeven door de ter terechtzitting van 12 september 2014 door de advocaten-generaal gedane mededeling dat er een afspraak in de zin van artikel 226g Wetboek van Strafvordering (Sv) is gemaakt met de gelijktijdig berechte verdachte [verdachte 3]. Het verwachte gevolg van deze ontwikkeling is een aanzienlijke vertraging in de behandeling van de strafzaken van de verdachten [verdachte 2] en [verdachte 1].
Ter terechtzitting van 10 oktober 2014 is door de advocaten-generaal uitgebreid en gemotiveerd ingegaan op de gevolgen van bedoelde ontwikkeling voor de behandeling van de onder de noemer “Passage” aanhangige strafzaken. Daarbij is door hen ook
– onder vanzelfsprekende voorbehouden – een indicatie gegeven voor het verdere verloop van die strafzaken. Die indicatie voorziet in een laatste woord van de verdachten in februari 2016.
3. Het hof stelt voorop dat er nog steeds bezwaren en gronden zijn die voortzetting van de voorlopige hechtenis rechtvaardigen.
De ernstige bezwaren kunnen mede worden afgeleid uit het veroordelend vonnis (art.75 lid 2 Sv). Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat die bezwaren thans niet meer bestaan, zijn gesteld noch gebleken.
Wat betreft de gronden wijst het hof er in de eerste plaats op dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 75 lid 1, laatste volzin, Sv. In het bestreden vonnis is een vrijheidsbenemende straf opgelegd van langere duur dan de door de verdachte tot op heden in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd.
Aan het door de rechtbank gegeven bevel tot gevangenneming is ook, zo neemt het hof aan, de geschokte rechtsorde ten grondslag gelegd. Deze grond acht het hof nog steeds aanwezig, ten aanzien van de verdachte [verdachte 1] onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent door het hof in een eerdere beslissing reeds is overwogen. Het hof zal op de geschokte rechtsorde hierna, bij de bespreking van het verzoek tot schorsing, nog nader ingaan.
4. Ten overvloede overweegt het hof nog dat een opheffing op grond van artikel 67a lid 3, Sv gelet op de duur van in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf en van de tot op heden in voorlopige hechtenis (nog) niet aan de orde is. Dit volgt logischerwijze ook uit het feit dat het hof, zoals eerder is overwogen, artikel 75 lid 1, laatste volzin, Sv aan (het voortduren van) de voorlopige hechtenis ten grondslag legt, welke bepaling in zekere zin het spiegelbeeld vormt van het bepaalde in artikel 67a lid 3 Sv.
5. De tussenconclusie is dat er geen aanleiding is voor een opheffing van de voorlopige hechtenis wegens het ontbreken van bezwaren of gronden.
6. Met betrekking tot het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis overweegt het hof als volgt.
7. Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing zal een afweging dienen te worden gemaakt tussen enerzijds het strafvorderlijk belang bij het voortduren van de detentie en anderzijds het persoonlijke belang van een verdachte bij een onderbreking of beëindiging daarvan.
Het strafvorderlijk belang is in het algemeen primair daarin gelegen dat voorlopige hechtenis die gerechtvaardigd wordt door het bestaan van bezwaren en gronden, ook feitelijk ten uitvoer wordt gelegd. Het strafvorderlijk belang kan van geval tot geval, afhankelijk van de aard van de gronden en de ernst van de feiten, in gewicht variëren. Waar belangen naar inhoud en aard zeer uiteenlopend en divers kunnen zijn, is het resultaat van de belangenafweging zeer sterk van alle omstandigheden van het geval afhankelijk. Ook kan die afweging afhankelijk van de factor tijd in resultaat variëren.
8. In casu moet worden aangenomen dat het strafvorderlijk belang gewicht en betekenis toekomt. Er bestaat belang bij het in detentie blijven van personen die verdacht worden van (en reeds door een rechter zijn veroordeeld voor) betrokkenheid bij een moord. Dit brengt het karakter van de geschokte rechtsorde, ook begrepen als de deuk in de rechtsorde die ontstaat bij invrijheidstelling van personen die worden verdacht van een levensdelict dat lang geleden is gepleegd, met zich.
Met betrekking tot de persoonlijke belangen geldt, dat door beide verdachten geen nieuwe persoonlijke omstandigheden naar voren zijn gebracht ten opzichte van eerdere verzoeken. Die persoonlijke omstandigheden rechtvaardigen op zichzelf beschouwd, gelet op hetgeen het hof eerder heeft overwogen in afwijzende beslissingen op eerdere verzoeken tot schorsing, niet een schorsing van de voorlopige hechtenis.
9. Bij de belangenafweging ontkomt het hof er echter niet aan daarbij ook het verloop van de procedure te betrekken. Die kan immers het strafvorderlijk belang in een ander daglicht stellen en kan ook anderszins de balans naar een andere kant doen doorslaan.
10. De situatie van [verdachte 2] en [verdachte 1] kan als volgt worden gekenschetst. Beiden zijn verdacht van betrokkenheid bij een moord, gepleegd in 1993. Zij zijn vanaf 2006 betrokken geraakt in het megaproces “Passage” waarin een groot aantal levensdelicten aan de orde is en in welk kader vele verdachten worden vervolgd. Bij die andere levensdelicten is aan de verdachten [verdachte 2] en [verdachte 1] geen betrokkenheid ten laste gelegd.
Genoemd proces “Passage” laat zich mede kenmerken door onverwachte ontwikkelingen, die doorgaans tot vertraging in de behandeling hebben geleid, grotendeels buiten de invloedssfeer van de verdachten [verdachte 2] en [verdachte 1] gelegen. Wel hebben die ontwikkelingen ook in hun strafzaken voortdurend hun weerslag. Daarbij gaat het in het bijzonder om ontwikkelingen verband houdend met de kroongetuige [kroongetuige 1]. Thans wordt de situatie nog verder gecompliceerd doordat door het openbaar ministerie een tweede kroongetuige naar voren is gebracht.
Deze getuige kan naar verwachting, zo is in confesso, niet direct over het aan [verdachte 2] en [verdachte 1] tenlastegelegde feit verklaren. Niettemin zijn de stukken betrekking hebbend op de verklaringen van de nieuwe kroongetuige [kroongetuige 2], op vordering van de advocaat-generaal ook aan de processtukken van [verdachte 2] en [verdachte 1] toegevoegd, onder de mededeling dat deze stukken mogelijk van invloed zijn op de waardering van de op hun zaken betrekking hebbende, te presenteren bewijsmiddelen. Van de zijde van de verdachten is daartegen geen bezwaar gemaakt.
Deze omstandigheid brengt met zich dat moet worden aangenomen dat ook in de behandeling van de zaken van [verdachte 2] en [verdachte 1] een nieuwe vertraging van aanzienlijke duur zal optreden.
11. Waar op grond van een eerdere voorlopige planning van het hof rekening zou kunnen worden gehouden met het wijzen van arrest rond de zomer van 2015, valt – gelet op de eerder aangehaalde tijdsindicatie van de advocaten-generaal, die vanzelfsprekend gelet op het stadium waarin deze is gegeven zeer behoedzaam moet worden gehanteerd – een arrest niet eerder dan in het late voorjaar van 2016 te verwachten.
12. Dit betekent dat naar verwachting [verdachte 2] en [verdachte 1] pas over geruime tijd duidelijkheid zullen krijgen over de vraag of het aan hen verweten feit door de hoogste feitenrechter bewezen worden verklaard.
Waar zij respectievelijk vanaf 1993 ([verdachte 2]) en 2008 ([verdachte 1]) worden vervolgd en gedurende die tijd afwisselend wél en niet in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht, draagt die lange onzekerheid naar het oordeel van het hof bij aan hun persoonlijk belang die uitspraak niet verder in detentie af te hoeven wachten. Tegelijk wordt door deze ontwikkeling het strafvorderlijk belang, mede in het licht van het jaar waarin aan hen verweten feit is gepleegd, gerelativeerd.
13. Het hof is al met al van oordeel dat thans – gelet op hetgeen nu de reële verwachting is omtrent het verdere procesverloop – de weegschaal in het voordeel van de verdachten dient door te slaan.
14. Het hof heeft nog de vraag onder ogen gezien in hoeverre de grond van de geschokte rechtsorde zich verhoudt tot een schorsing van de voorlopige hechtenis. Naar het oordeel van het hof hoeft het een het ander niet uit te sluiten. De geschokte rechtsorde is de grond voor het opleggen van de voorlopige hechtenis en betekent niet zonder meer dat die voorlopige hechtenis niet – onder voorwaarden – geschorst zou kunnen worden. Het ligt weliswaar voor de hand dat – indien een feit maatschappelijke beroering heeft veroorzaakt of indien de vrijlating van een verdachte die beroering zal kunnen veroorzaken – de verdachte in detentie blijft, maar onder omstandigheden, bijvoorbeeld zoals deze thans bestaan, is zeker niet uitgesloten dat aan de (te verwachten) maatschappelijke onrust ook kan worden tegemoetgekomen door het stellen van voorwaarden.
Het hof schorst de voorlopige hechtenis waarin de verdachte zich bevindt met ingang van 29 oktober 2014, 10.00 uur.
Deze beslissing wordt afzonderlijk geminuteerd.
Deze beslissing is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. A. Binken, griffier, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 28 oktober 2014.