In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de faillietverklaring van [X]. De appellant, [X], had eerder verzet aangetekend tegen zijn faillietverklaring door de rechtbank Amsterdam op 20 mei 2014, maar dit verzet werd ongegrond verklaard. De stichtingen, die de faillietverklaring hadden aangevraagd, hebben vorderingen ingediend op basis van een onherroepelijk vonnis van de rechtbank Amsterdam. Het hof heeft vastgesteld dat er summierlijk van een vorderingsrecht van de stichtingen is gebleken, aangezien [X] geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis, waardoor dit kracht van gewijsde heeft gekregen.
Tijdens de behandeling van de zaak heeft het hof kennisgenomen van de schriftelijke stukken, waaronder het verslag van de curator en de pleitnotities van de advocaten. De curator heeft aangegeven dat [X] verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, en dat er meerdere vorderingen van andere schuldeisers zijn ingediend. Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat [X] in staat is om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen, en dat de pluraliteit van schuldeisers vaststaat.
Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de faillietverklaring van [X] in stand blijft. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer van het hof en is openbaar uitgesproken. Van dit arrest kan binnen acht dagen beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad.