ECLI:NL:GHAMS:2014:4221

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
14/00009
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op proceskostenvergoeding bij WOZ-geschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een WOZ-beschikking. De belanghebbende, eigenaar van een recreatiewoning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning door de heffingsambtenaar van de gemeente Schagen. De heffingsambtenaar had de waarde aanvankelijk vastgesteld op € 80.000, maar na bezwaar verlaagd naar € 25.000. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende recht had op een proceskostenvergoeding voor de kosten die hij had gemaakt voor de rechtsbijstand in de bezwaarfase. Het Hof stelde vast dat de gemachtigde van de belanghebbende een aanvullend bezwaarschrift had ingediend, wat volgens het Hof wel degelijk een toegevoegde waarde had, ondanks dat de heffingsambtenaar dit betwistte. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, waarbij het de proceskostenvergoeding vaststelde op € 243 voor de bezwaarfase en € 487 voor de beroeps- en hoger beroepsfase. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00009
18 september 2014
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende],wonende te [woonplaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk ALK 12/2385 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Schagen,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 29 februari 2012 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van het object [adres] te [plaats]voor het jaar 2012 vastgesteld op € 80.000 (verder de WOZ-beschikking).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 27 augustus 2012, de waarde verlaagd naar € 25.000.
1.3.
Bij uitspraak van 6 december 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 januari 2014. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van respectievelijk 10 juli 2014 en 22 juli 2014 hebben belanghebbende en de heffingsambtenaar medegedeeld niet bij de zitting aanwezig te zullen zijn.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Nu in de uitspraak van de rechtbank de feiten niet als zodanig zijn weergegeven, zal het Hof de voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde feiten zelf vaststellen.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van een recreatiewoning gelegen in [adres] te [woonplaats] (verder de recreatiewoning).
2.2.
Tegen de WOZ-beschikking heeft belanghebbende op 20 maart 2012 - zelf - een bezwaarschrift bij de heffingsambtenaar ingediend. In het bezwaarschrift gaf belanghebbende kort aan dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de WOZ-waarde geen rekening had gehouden met:
 verschillen tussen de recreatiewoning en de vergelijkingsobjecten;
 het achterstallig onderhoud van de recreatiewoning en het park;
 ernstige tekortkomingen aan de riolering/afwatering in het park;
 de overlast van onder andere Polen in het park;
 de aanwezigheid van een vuilstortplaats;
 de onaantrekkelijkheid van het park vanwege zwerfafval en wanbeleid van vorige eigenaren;
 de economische crisis in Nederland.
Daarnaast voerde belanghebbende aan dat de vergelijkingsobjecten voor lagere bedragen zijn verkocht en van veel oudere datum zijn, dan waar de heffingsambtenaar vanuit gaat.
Belanghebbende concludeerde in zijn bezwaarschrift tot een waarde van € 26.000.
2.3.
Op 4 april 2012 heeft Previcus Vastgoed, namens belanghebbende (verder de gemachtigde) een ‘bezwaarschrift’ ingediend waarin hij concludeerde tot een WOZ-waarde van € 60.000. Op 3 mei 2012 stuurde de gemachtigde een ’Nadere aanvulling van het bezwaarschrift’ (verder de ‘aanvulling). De gemachtigde (1) voert in dit geschrift - naast het argument dat de transactiedata van twee van de drie vergelijkingsobjecten te ver van de peildatum afliggen - dezelfde door belanghebbende in diens bezwaarschrift geformuleerde gronden aan, (2) werkt die gronden verder uit, (3) concludeert tot een WOZ-waarde van € 25.000 en (4) verzoekt om vergoeding van belanghebbendes kosten in de bezwaarfase.
2.4.
Nadat belanghebbende van de heffingsambtenaar vernomen had dat deze volledig aan zijn bezwaren zou tegemoetkomen (en de waarde zou vaststellen op € 25.000), heeft hij verklaard af te zien van een hoorzitting (als bedoeld in artikel 25 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen jo artikel 7:2 Algemene wet bestuursrecht, verder Awb).
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar (1) de WOZ-waarde verlaagd naar € 25.000 en (2) belanghebbende geen proceskostenvergoeding toegekend.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten voor de in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand.
3.2.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van deze kosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en stelt deze kosten - in zijn bij de rechtbank ingediende beroepschrift - op € 218 (indienen ‘bezwaarschrift’ door professionele rechtshulpverlener: 1 punt x € 218).
3.3.
De inspecteur meent dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van deze kosten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De heffingsambtenaar meent dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van de kosten voor de in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand omdat de ‘aanvulling’ geen toegevoegde waarde had en dat er ook geen noodzaak was om de gemachtigde in de bezwaarfase in te schakelen.
4.2.
In zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift (waarnaar hij in zijn verweerschrift in hoger beroep verwijst) onderbouwt de heffingsambtenaar zijn standpunt als volgt:
Op 20 maart 2012 heb ik een goed gemotiveerd bezwaarschrift van [belanghebbende] ontvangen. Dezelfde dag heb ik [belanghebbende] een ontvangstbevestiging gestuurd met uitleg over de procedure. Vervolgens ontving ik op 4 april 2012 een bezwaarschrift van [de gemachtigde] namens [belanghebbende]. In dit bezwaarschrift stond slechts dat [de recreatiewoning] niet hoger dan € 60.000,- kon zijn en dat alle correspondentie over het bezwaarschrift via [de gemachtigde] moest.
Naar aanleiding hiervan heb ik [belanghebbende] op 5 april 2012 een brief gestuurd met het verzoek om aan te geven of dit wel de bedoeling was. Hierop heeft [belanghebbende] niet gereageerd. Vervolgens ontving ik op 4 mei 2012 een motivering van [de gemachtigde]. De strekking van deze motivering kwam overeen met het bezwaarschrift dat [belanghebbende] op 20 maart 2012 had ingediend. Op dat moment had ik dus twee brieven met dezelfde strekking. Daarom ben ik van mening dat de brieven van [de gemachtigde] geen toegevoegde waarde hebben op het bezwaarschrift van 20 maart 2012, welke al door [belanghebbende] was ingediend.
Het is voor mij overigens onduidelijk waarom [de gemachtigde] een bezwaarschrift heeft ingediend. Was [de gemachtigde] niet op de hoogte dat [belanghebbende] al zelf een goed gemotiveerd bezwaarschrift had ingediend? Op het moment dat dit wel bekend was bij [de gemachtigde] dan ben ik van mening dat hier sprake is van onjuist gebruik van rechtsmiddelen. Een bedrijf dat al jaren ervaring heeft met bezwaarprocedures voeren in het kader van de Wet […] WOZ […] had moeten weten dat het bezwaarschrift van [belanghebbende] voldoende gemotiveerd was. Om dan vervolgens toch nog een bezwaarschrift in te dienen met dezelfde strekking kan ik niet begrijpen. De wetgever kan mijns inziens niet voor ogen hebben gehad dat in deze situatie proceskostenvergoeding moet worden toegekend. […]
Belanghebbende stelt terecht dat het voor de proceskostenvergoeding van belang is dat de proceskosten redelijk zijn gemaakt en dat daarnaast het bedrag ook redelijk is, de zogenaamde “dubbele redelijkheidstoets”.
Het bezwaarschrift van [belanghebbende] van 20 maart 2012 was goed gemotiveerd. Dit bezwaarschrift gaf zeker aanleiding om de WOZ-waarde [van de recreatiewoning] te verlagen. Dat [belanghebbende] vervolgens een derde beroepsmatige rechtsbijstandverlener een bezwaarschrift met dezelfde grieven als zijn bezwaarschrift laat indienen is niet redelijk. De noodzaak van het inschakelen van deze derde beroepsmatige rechtsbijstandverlener ontbreekt volledig.
4.3.
De gemachtigde stelt in hoger beroep onder meer dat de ‘nadere motivering’, heeft bijgedragen aan de voor belanghebbende gunstige uitkomst van de bezwaarprocedure; reeds omdat de heffingsambtenaar de door de gemachtigde voorgestelde waarde en niet de door belanghebbende in zijn bezwaarschrift bepleite waarde in zijn uitspraak op bezwaar heeft overgenomen. Ook stelt hij dat “het onwaarschijnlijk [is] dat ons bezwaarschrift (Hof bedoeld is: de ‘aanvulling’ ] niets heeft toegevoegd aan de procedure, en dat het redelijk is dat de litigieuze kosten zijn gemaakt”.
4.4.
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):
1. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.
2. De gemachtigde van eiser stelt dat zijn cliënt zelf een bezwaarschrift heeft ingediend ter sauvering van de bezwaartermijn waarna hij (gemachtigde) vervolgens zelf de procedure heeft overgenomen en op 4 mei 2012 een uitgebreide motivering heeft ingediend. De gemachtigde stelt voorts dat hij heeft verzocht de waarde te verlagen naar een bedrag van € 25.000. Aangezien verweerder in de uitspraak op bezwaar deze waarde één op één heeft overgenomen is het onwaarschijnlijk dat zijn bezwaarschrift niets heeft toegevoegd aan de procedure.
3. Verweerder voert in de uitspraak op bezwaar aan dat hij het verzoek om proceskostenvergoeding afwijst. Verweerder voert daartoe aan dat het bezwaarschrift van de gemachtigde niets heeft bijgedragen aan deze procedure. […]
4. […]
5. De rechtbank stelt vast dat eiser zelf op 20 maart 2012 een uitgebreid gemotiveerd bezwaarschrift heeft ingediend. De gemachtigde van eiser heeft hierna op 4 april 2012 eveneens een bezwaarschrift ingediend. Op 4 mei 2012 heeft de gemachtigde de gronden van dit bezwaarschrift ingediend. De rechtbank is van oordeel dat het door eisers gemachtigde ingediende bezwaarschrift en de ingediende motivering hiervan moeten worden beschouwd als een aanvulling op het door eiser zelf op 20 maart 2012 ingediende bezwaar.
6. De rechtbank is voorts van oordeel dat voor het indienen van een aanvullend bezwaarschrift, indien de betrokkene zelf het bezwaarschrift heeft ingediend en dit bezwaarschrift voldoet aan de vereisten, geen aanleiding bestaat hiervoor een vergoeding toe te kennen. Het indienen van een aanvullend bezwaarschrift is niet in de bijlage bij het [Besluit] opgenomen als een proceshandeling waarvoor vergoeding mogelijk is. Het [Besluit] bevat in samenhang met de daarbij behorende bijlage een limitatieve opsomming van proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten terecht afgewezen.
8. Het beroep is daarom ongegrond. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4.5.
Dienaangaande overweegt het Hof.
4.5.1.
Ingevolge artikel 7:15, lid 2, eerste volzin, Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan - op verzoek van belanghebbende - vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het lid 4 worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. De nadere regels als bedoeld in artikel 7:15, lid 4, Awb zijn gesteld bij het Besluit.
Ingevolge artikel 1, aanhef, onderdeel a, van het Besluit kan een veroordeling in de kosten betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, lid 1, onderdeel a van het Besluit wordt het bedrag van deze kosten vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief. Ingevolge de bijlage bij het Besluit wordt bij “Bezwaar en administratief beroep” voor de proceshandeling ‘bezwaarschrift’ 1 punt toegekend en vertegenwoordigt elke punt een waarde van (thans) €243.
4.5.2.
In hoger beroep is niet (meer) in geschil dat een belanghebbende die een professionele rechtsbijstandverlener op basis van no cure, no pay inschakelt, kosten maakt (als bedoeld in artikel 1, aanhef, onderdeel a, Besluit).
4.5.3.
In de bijlage bij het Besluit wordt onder A4 één punt toegekend voor “bezwaarschrift/beroepschrift (artikel 6.4)”. De bijlage maakt geen onderscheid tussen een gemotiveerd of een ongemotiveerd bezwaarschrift; noch spreekt de bijlage over de ‘motivering van’ of de ‘aanvulling op’ een bezwaarschrift.
4.5.4.
Een redelijke uitleg van het Besluit en de bijlage brengt met zich dat, indien ten minste één van de als bezwaarschrift of nadere motivering daarvan aan te merken geschriften door een beroepsmatig rechtsbijstandverlener is ingediend, daarvoor eenmaal één punt wordt toegekend. Dat, zoals in dit geval, het bezwaarschrift door belanghebbende zelf is opgesteld en ingediend, staat er derhalve niet aan in de weg dat een punt kan worden toegekend.
4.5.5.
De kosten van het als nadere motivering van het bezwaarschrift aan te merken geschrift van 3 mei 2012 komen voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking. In beginsel is niet relevant of het - door belanghebbende op 20 maart 2012 ingediende - bezwaarschrift voor de heffingsambtenaar al voldoende gronden bevatte om tot een herziening van de WOZ-beschikking te komen. Met andere woorden, belanghebbende heeft ook recht op een kostenvergoeding indien de ‘aanvulling’ niet aan het tegemoetkomen door de heffingsambtenaar heeft bijgedragen.
4.5.6.
Dit laatste zou anders zijn als de gemachtigde of belanghebbende ten tijde van de ‘aanvulling’ (in casu 3 mei 2012) wist of kon weten dat de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking tot de door de gemachtigde gewenste waarde zou verlagen. Zulks is echter gesteld noch gebleken en is ook onwaarschijnlijk omdat de gemachtigde in zijn ‘aanvulling’ tot een lagere waarde (€ 25.000) komt dan belanghebbende in zijn bezwaarschrift (€ 26.000).
4.5.7.
Het Hof sluit hierbij aan bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 februari 2007 in nrs. 04/5461 en 05/40, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8558, en die van de Raad van State van 13 oktober 2010, nr. 201000281/1/H2, ECLI:NL:RVS:2010:BO0271.
4.5.8.
Het Hof acht (1) de opvatting van de heffingsambtenaar dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van voor de bezwaarfase gemaakte proceskosten omdat de motivering van de gemachtigde geen toegevoegde waarde had en (2) het oordeel van de rechtbank dat het indienen van een aanvullende motivering niet een proceshandeling is waarvoor vergoeding mogelijk is, derhalve onjuist.
4.5.9.
Het Hof verstaat het standpunt van de heffingsambtenaar dat - ook - de noodzaak van het inschakelen van een professionele rechtsbijstandverlener in casu volledig ontbrak, aldus, dat de heffingsambtenaar meent dat belanghebbende de litigieuze kosten niet redelijkerwijs heeft moeten maken, met als consequentie dat ingevolge artikel 7.15, lid 2, Awb geen recht op een proceskostenvergoeding bestaat. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
4.5.10.
Omdat niet gezegd kan worden dat uit de WOZ-beschikking en/of het taxatieverslag volgde dat sprake was van een betrekkelijk eenvoudig te constateren gebrek, is het Hof van oordeel dat het inroepen van de juridische bijstand voor het indienen van de nadere motivering niet onredelijk was. Dit geldt eens te meer nu de WOZ-waarde in de WOZ-beschikking circa driemaal de uiteindelijk vastgestelde waarde is. Belanghebbende liep derhalve na de ontvangst van de WOZ-beschikking financieel gezien een betrekkelijk groot risico.
4.5.11.
Tot slot verwerpt het Hof het standpunt van de heffingsambtenaar dat belanghebbende niet aan de ‘zogenaamde dubbele redelijkheidstoets’ voldoet. Sinds de invoering van de forfaitaire regeling in het Besluit geldt niet meer de eis dat de hoogte van de kosten in redelijkheid moeten zijn gemaakt.
4.5.12.
Nu belanghebbende in haar bezwaarschrift om vergoeding van de kosten van deze bijstand heeft verzocht en de WOZ-beschikking is herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, komen de in de bezwaarfase gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking.
4.5.13.
Het Hof stelt deze kostenvergoeding vast op 1 punt (voor het indienen van bezwaarschrift) x 1 (wegingsfactor) x € 243 (zijnde het vanaf 1 januari 2014 geldende bedrag ex artikel V, onderdeel 6 van de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 13 december 2013, nr. 461218, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek) = € 243.
Slotsom
4.5.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Kosten

5.1.
Nu het hoger beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.3.
Anders dan de heffingsambtenaar (die een factor van 0,25 bepleit) is het Hof van oordeel dat, nu in (hoger) beroep uitsluitend de hoogte van de kostenvergoeding in de bezwaarfase in geschil was, de zaak qua gewicht in de categorie ‘licht’ valt en stelt het de factor als bedoeld in onderdeel C1 van het Besluit op 0,5.
5.4.
Het Hof stelt het bedrag van de onder 5.2 bedoelde kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (voor proceshandelingen: beroepschrift + hoger beroepschrift) x € 487 (waarde per punt) x 0,5 (wegingsfactor) = € 487.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover die betrekking heeft op de proceskosten in de bezwaarfase;
  • veroordeelt de inspecteur in belanghebbendes proceskosten in de bezwaarfase ten bedrage van € 243;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in de beroeps- en hoger beroepsfase ten bedrage van € 487;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 42 (beroep bij de rechtbank) en € 118 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 160, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 18 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.