Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief 2bestrijdt [appellant] de overweging van de kantonrechter dat hij, ook na rechtstreekse vragen van de kantonrechter bij gelegenheid van de comparitie, de door hem gestelde incidenten, die de aanleiding zouden hebben gevormd om de huurovereenkomst op een kortere dan de contractuele termijn op te zeggen, niet heeft kunnen onderbouwen of concretiseren. In aanvulling daarop verwijt [appellant] de kantonrechter in
grief 3dat deze in de inhoud van de gedingstukken in eerste aanleg, en de daaruit blijkende angst van [appellant] voor [geïntimeerde], geen aanleiding heeft gevonden [appellant] en [geïntimeerde] afzonderlijk te horen.
grief 4vraagt [appellant] nogmaals aandacht voor zijn standpunt dat de huurovereenkomst is beëindigd met wederzijds goedvinden. Hij stelt dat op 27 juli 2011 [geïntimeerde] de huurovereenkomst met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Hij verwijst in dit verband naar zijn eigen brief van 28 juli 2011, waarin hij aan die opzegging heeft gerefereerd. Een kennis van [appellant] was bij dat gesprek aanwezig en kan de lezing van [appellant] bevestigen, zo stelt hij. Dat de huurovereenkomst op deze manier was geëindigd vindt volgens [appellant] bevestiging in het feit dat op 22 september 2011, toen [appellant] het restant van zijn spullen kwam ophalen, bleek dat [geïntimeerde] zijn intrek had genomen in een deel van het door [appellant] gehuurde deel van het pand. [geïntimeerde] heeft een en ander betwist.
grief 6gericht. Voor zover de grief betrekking heeft op de toegewezen huur over de maanden oktober tot en met december 2011 faalt zij, omdat de kantonrechter gelet op het hiervoor overwogene terecht heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst na 1 oktober 2011 heeft doorgelopen. Hetzelfde geldt voor de achterstallige indexeringen, waarover [appellant] in hoger beroep niets heeft aangevoerd.