ECLI:NL:GHAMS:2014:4132

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
200.134.062/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid naar geslacht bij sollicitatie en collectief vorderen van schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichman en een appellante, die zich benadeeld voelde door de Universiteit van Amsterdam (UvA) na een sollicitatie voor de functie van Universitair Docent. De appellante, een voormalig medewerkster van de UvA, had gesolliciteerd op een vacature die in maart 2008 was geplaatst. Na een sollicitatieprocedure, waarin zij niet op de shortlist werd geplaatst, diende zij een klacht in bij de Commissie Gelijke Behandeling (CGB), die oordeelde dat er vermoedens waren van onderscheid op grond van geslacht. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, maar het hof oordeelde dat er voldoende feiten waren die een vermoeden van discriminatie rechtvaardigden. Het hof liet de UvA toe tot bewijsvoering om aan te tonen dat zij niet in strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGBMV) had gehandeld. De zaak benadrukt de noodzaak van transparante en objectieve sollicitatieprocedures, vooral in het licht van de ondervertegenwoordiging van vrouwen in wetenschappelijke functies. Het hof concludeerde dat de UvA niet had bewezen dat het geslacht van de appellante geen rol had gespeeld in de afwijzing van haar sollicitatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.134.062/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/517266/ HA ZA 12-612
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 oktober 2014
inzake
1)
[appellante],
wonend te [woonplaats], [land],
2) de stichting
STICHTING PROEFPROCESSENFONDS CLARA WICHMAN,
gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. M.A.C. Vijn te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. B.A. Voermans te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante], de Stichting (en tezamen [appellanten]) en de UvA genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 12 juni 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2013, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en de UvA als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel tevens uitlating producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat (zo begrijpt het hof) het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog het in eerste instantie gevorderde zal toewijzen, met dien verstande dat het in eerste aanleg onder 2 gevorderde wordt gewijzigd in: “veroordeling van de UvA tot vergoeding van de schade aan [appellante] ten bedrage van € 1.571,02 voor de kosten van de procedure bij de Commissie Gelijke Behandeling en ten bedrage van € 10.000,- netto voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 december 2010.”
De UvA heeft in principaal appel geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep, en in incidenteel appel tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank voor zover daarin is geoordeeld dat sprake was van een vermoeden van onderscheid op grond van geslacht en, zo nodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, tot afwijzing van het in eerste aanleg gevorderde [1] .
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 t/m 2.18 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende. [2]
1. [appellante], geboren op [geboortedatum], is een voormalig medewerkster van de UvA. [appellante] heeft van 1 mei 1992 tot 1 augustus 1996 en van 1 april 1999 tot 1 februari 2008 bij de Faculteit der Economie en Bedrijfskunde (hierna: de FEB) van de UvA gewerkt. Op 8 februari 2001 is [appellante] gepromoveerd op haar proefschrift “The Most Valuable of All Capital. A gender analysis of economic texts”. Van 1 augustus 2004 tot 1 augustus 2007 heeft [appellante] NWO-onderzoek (de VENI-beurs) gedaan bij de onderzoeksgroep Methodologie en Geschiedenis van de Economie, ofwel History and Methodology of Economics (hierna: de onderzoeksgroep HME). Van 1 augustus 2007 tot 1 februari 2008 heeft [appellante] in tijdelijke dienst als docent gewerkt bij de FEB, afdeling Algemene Economie. Per 1 februari 2008 is deze aanstelling van rechtswege geëindigd.
2. De Stichting heeft blijkens haar statuten ten doel het bevorderen van emancipatie van vrouwen en het bestrijden van hun discriminatie, in het bijzonder door het bevorderen van grensverleggende jurisprudentie. De Stichting tracht dit doel onder meer te verwezenlijken door het voeren en financieel ondersteunen van juridische procedures.
3. Op 18 maart 2008 heeft de UvA een vacature voor de functie van Universitair Docent (hierna: UD) bij de onderzoeksgroep HME van de FEB geplaatst (hierna: de vacature). De onderzoeksgroep HME (die in 2011 is opgeheven) maakte deel uit van de afdeling Algemene Economie en legde de nadruk op de historische en methodologische studie van de hedendaagse economiebeoefening. De tekst van de vacature luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…) vacancy:
Assistant Professor in History and Methodology of Economics
(…)
Requirements
Requirements are a PhD in economics, history of (social) sciences, philosophy, or other relevant discipline, the proven ability to initiate and implement research of international standards, the ability to stimulate and encourage the research of others, demonstrated teaching excellence, and the ability (or stated intention) to teach in both Dutch and English. Shortlisted candidates will be asked to present one of their papers at a seminar.
More information
(…) The research profile of the History and Methodology group can be found at http://www.fee.uva.nl/hme/. (…)
Job application
Applicants should send their CV, together with two letters of reference, a research paper and a covering letter indicating how her/his research fits in with the research interests of the group (…)”
4. Op 29 april 2008 heeft [appellante] naar aanleiding van de vacature een sollicitatiebrief met CV gestuurd aan de selectiecommissie, bestaande uit de heren prof. [A] (hierna: [A]), dr. [B] en dr. [C] (hierna: [C]). De sollicitatiebrief van [appellante] luidt, voor zover thans relevant, als volgt:
“(…)
My research in the field of history and philosophy of economics addresses the role of gender in the history and philosophy of economics; how gender has been constructed in economics in relation to its historical context, and how notions of gender have been structuring economic concepts and economics as a science (…) As such this research can contain a valuable addition to the research conducted at the Research Group. (…)”
5. Per e-mail van 19 mei 2008 heeft [A] aan [appellante] bericht:
“(…)
I am sorry you were not selected for the position at Amsterdam for which you applied. Yours was a very good application, and the search committee regarded it very highly. But the competition was also very strong, and we were emphasizing experience in teaching history of economic thought. (…)”
6. In totaal waren er vijfentwintig sollicitanten voor de vacature, waarvan zeven vrouwen. Vier mannelijke sollicitanten zijn door de selectiecommissie op de zogenoemde shortlist geplaatst. Uiteindelijk is de sollicitatieprocedure versneld afgerond. Aan de vier sollicitanten die op de shortlist waren geplaatst, is niet gevraagd een presentatie van een paper te houden. De vacature is vervuld door de heer Tiago Mata, een op dat moment eenendertigjarige kandidaat afkomstig uit Portugal.
7. In reactie op door [appellante] verzochte opheldering over haar afwijzing heeft [A] per e-mail van 21 mei 2008 aan [appellante] bericht:
“(…)
The search committee based its decision on four selection criteria:
1. Quality of publications
Here we were particularly interested in whether candidates published in journals, especially in history of economics, and whether candidates’ publications were single-authored
2. Letters of recommendation
3. Teaching experience
Here we focused on experience in teaching the history of economics, since this is the expected main advanced teaching responsibility
4. Evidence of teaching performance
Though we thought yours was a very good application, we believed other applications were stronger. (…)”
8. Bij e-mail van 22 mei 2008 heeft [appellante] in reactie hierop aan [A] bericht:
“(…)
The criteria that I understood from [voornaam 2] (via [naam]) as having been used in this process were slightly different: research related to that of the group, teaching experience, publications and person fitting the group, and that the letters of reference were also looked at very seriously (…)
It also seems that these criteria seem to fit the advertisement better. (…)”
9. Bij e-mail van diezelfde datum heeft [A] in reactie hierop aan [appellante] bericht:
“(…)
The criteria I sent you are the ones we used. I do not think there are any differences between them and what you say below. By what you say there you were not the best candidate. (…)”
10. Bij e-mail van 26 mei 2008 heeft [appellante], voor zover thans relevant, aan [A] bericht:
“(…)
The information I am trying to get at is why I have not been selected and why this young man who has considerably less publications and experience than I, has been selected instead. That I was not the best is not enough of an answer.
(…)
The criteria you put on the table (quality of publications, letter of reference, teaching experience and evidence of teaching performance) are not gender neutral, but not only that, they seem to change, they are not consistent with the advertisement and they do not cover the needs of the group. (…)
When feminist economics is not recognized as a field of research, but even stronger when feminist economists are being punished for their activities in the field or leave because of the unfriendly and uncooperative environment what else to expect than that feminist economists leave economics? (…) Are you not concerned that your whole group consists of men right now? How do you explain that? You have done the history of economics and feminist economics no favor by excluding me from the field of the history of philosophy of economics. (…)”
11. Bij e-mail van 27 mei 2008 heeft [A] aan [appellante] bericht, voor zover hier van belang:
“(…)
I think you are under a number of misapprehensions, both about the quality of your credentials and about the Amsterdam group [hof: de onderzoeksgroep HME].
(…)
your publication list is not very strong in my view. (i) The UD position at Amsterdam is in history of economics. You have no publications in any of the leading history of economics journals. (…) (ii) You have no publications in any of the main methodology and philosophy of economics journals. (iii) Nine of your publications are in Dutch and German journals which are not widely read, not highly ranked, and not related to our fields. (…) (vii) You have two book chapters which are good, the Lewis book and the Schliesser/Montes book, but these are the only authored publications which count for very much for our field. (…)
So basically from the point of view of the Amsterdam UD position your publication record is weak. You do not publish in our field, nor do you publish in competitive, refereed locations. (…)
I am not aware of your having teaching experience with respect to history of economics. (…) I also have no indication that you are familiar with most of the history of economics. (…) I had no reason to think you would be prepared to teach the course the new UD needs to teach in the field. (…)
contrary to your belief we are well aware of the small number of women in science and in our field, and we all wish to promote women whenever we can. In my view, however, this does not imply that one should promote a woman over a more qualified candidate when that candidate is a man, and advance the woman only because she is a woman. (…)”
12. [appellante] heeft op 27 juni 2008 een klacht ingediend over de sollicitatieprocedure bij de (toenmalige) decaan van de FEB, prof. [D] (hierna: [D]). In reactie hierop heeft [D] bij brief van 23 juli 2008, voor zover hier van belang, aan [appellante] bericht:

“(…) De voorzitter heeft aan mij de sollicitatieprocedure en de uitkomsten daarvan nader toegelicht. Ik heb geen onregelmatigheden kunnen constateren in de door de selectiecommissie gevolgde procedure. Ook de motivering van het besluit tot afwijzing van uw sollicitatie komt mij niet onredelijk voor (…)”

13. Op 12 november 2008 heeft [appellante] de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: de CGB) om een oordeel gevraagd over de sollicitatieprocedure. In haar verzoek heeft zij - kort gezegd - naar voren gebracht dat naar haar mening in de sollicitatieprocedure sprake is geweest van ongelijke behandeling op basis van (onder meer) sekse, waardoor zij is benadeeld.
14. Bij brief van 16 januari 2009 heeft de CGB om nadere informatie gevraagd aan [appellante]. Bij brief van diezelfde datum heeft de CGB het verzoek van [appellante] doorgestuurd aan de UvA met het verzoek om een schriftelijke reactie. [appellante] heeft de door de CGB gestelde vragen beantwoord bij brief van 12 februari 2009. Ook [D] heeft namens de UvA bij brief van 12 februari 2009 gereageerd. Bij deze brief van de UvA is als bijlage 2 een brief van de selectiecommissie gedateerd 6 februari 2009 overgelegd, die, voor zover hier van belang, luidt:
“Onderwerp: Reactie op verzoek om antwoord op vragen CGB inzake brief Mw. [appellante]
(…)
1. Wij hebben mevrouw E. [appellante] afgewezen voor de functie van tijdelijke Universitair Docent omdat haar onderzoeksprofiel minder aansluit bij het onderzoeksprofiel van de leerstoel dan dat van andere kandidaten. (…)
De commissie [hof: de selectiecommissie] is als volgt te werk gegaan:
In eerste instantie hebben de individuele leden van de commissie de sollicitanten geschaald op een schaal van 1 tot 3 op hun geschiktheid voor de functie. Hierbij speelden de volgende criteria (in willekeurige volgorde) een rol:
- didactische vaardigheden
- communicatieve vaardigheden (m.b.t. studenten en collega’s)
- bewezen onderzoeksprestaties
- verwachtingen met betrekking tot toekomstige onderzoeksprestaties
- referentiebrieven van vakcollega’s
- aansluiting van onderzoek op het onderzoek van de groep
- nadruk op zowel geschiedenis als methodologie in het onderzoek
- nieuwsgierigheid en een open geest voor ander onderzoek
Noch leeftijd, noch geslacht waren hierbij factoren van betekenis. (…)
Vervolgens heeft de commissie alleen gekeken naar die kandidaten die van ons alledrie (…) een 1 hadden gekregen. Dat waren vier kandidaten, waar mevrouw [appellante] niet tussen zat. (…)
De commissie kende (…) het werk van de kandidaten zeer goed en kon ook zonder aanvullend (en zeer duur) gesprek tot een oordeel komen. (…)
er waren vele kandidaten met een uitstekende staat van dienst op het gebied van onderwijs en dat was dus geen discriminerend criterium. Dat maakte het onderzoeksprofiel van de kandidaat des te belangrijker (…)
Maar met alle respect voor haar onderzoek, haar werk over Adam Smith heeft eenvoudigweg geen betrekking op de (…) onderzoeksbeschrijving van onze leerstoel. Zoals wij al hebben aangegeven viel mevrouw [appellante] al in de eerste ronde buiten onze verdere beschouwing. Zouden wij retrospectief aan moeten geven waarom dat zo was, dan ligt de reden in onze nadruk op de historische en methodologische studie van de hedendaagse economiebeoefening, een nadruk die in het historische werk van mevrouw [appellante] over Adam Smith evident afwezig is.
Rest ons nog op te merken dat mevrouw [appellante], in tegenstelling tot de door ons geselecteerde kandidaten, geen referentiebrieven van internationaal vooraanstaande vakgenoten hij haar sollicitatie had bijgesloten. (…)”
15. Op 2 maart 2009 heeft een zitting plaatsgevonden bij de CGB. Vervolgens heeft de CGB partijen om nadere informatie verzocht. [D] heeft bij brief van 17 juni 2009, voor zover hier van belang, aan de CGB bericht:
“(…) we [hof: hebben] besloten [voornaam 1] [appellante] niet op onze shortlist te zetten, vanwege:
• Geen PhD in de geschiedenis van de economische wetenschap
• Geen publicatie in een toptijdschrift op het gebied van de geschiedenis van de economische wetenschap
• Geen prijs van wetenschappelijk werk of onderwijs (op het gebied van de geschiedenis van de economische wetenschap)
• Geen referentiebrieven van topwetenschappers op het gebied van de economische wetenschap.
Mevrouw [appellante] is niet vanwege haar sekse of leeftijd afgewezen. Zij kwam niet in aanmerking aangezien zij in vergelijking met de andere kandidaten voor de vacature een veel zwakker CV heeft. (…)”
16. Op 20 oktober 2009 heeft de CGB haar oordeel uitgesproken. Dit oordeel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Voldoende feiten voor een vermoeden van onderscheid op grond van geslacht?
3.38
De Commissie stelt vast dat tussen partijen als onbetwist vaststaat dat vrouwen in Nederland in de wetenschap, en in de economische wetenschap in het bijzonder, zijn ondervertegenwoordigd. Algemene cijfers of andere algemene gegevens kunnen echter als zodanig niet bewijzen dat die algemene situatie zich ook in het concrete geval voordoet. Anders gezegd: het feit dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn onder (economische) wetenschappers zegt op zichzelf genomen nog niet dat mechanismen die die ondervertegenwoordiging veroorzaken, ook een rol hebben gespeeld bij de afwijzing van een vrouwelijke wetenschapper in een concreet, individueel geval.Ook wanneer, zoals in het voorliggende geval, een verlichte bewijslast geldt (…), zijn gegevens over de algemene situatie als zodanig niet voldoende voor een vermoeden van onderscheid in het concrete geval. Dat neemt echter niet weg dat dergelijke algemene gegevens wel kunnen bijdragen aan het vestigen van een vermoeden van onderscheid. In een situatie waar in het algemeen sprake is van ondervertegenwoordiging zal, met andere woorden, sneller kunnen worden aangenomen dat voldoende feiten zijn aangedragen die onderscheid in het individuele geval kunnen doen vermoeden.
3.39
Zoals hierboven reeds is overwogen (…), heeft de Commissie geconstateerd dat bij de behandeling van de sollicitatie van verzoekster [`hof: [appellante]] sprake was van vage en schuivende selectiecriteria en dat de gevolgde sollicitatieprocedure ondoorzichtig was. Deze constatering maakt dat ook de verklaring van verweerder, dat men zich bewust is van de ondervertegenwoordiging van vrouwen onder de wetenschappelijke staf en dat, zo begrijpt de Commissie dit argument althans, men zich hiervan ‘dus’ ook bij werving en selectie bewust is, niet overtuigt.
3.4
Deze feiten, bezien in het licht van de ondervertegenwoordiging van vrouwen bij verweerder (…) en het zelfs afnemende aantal vrouwelijke wetenschappers bij de betreffende afdeling, kunnen naar het oordeel van de Commissie doen vermoeden dat het feit dat verzoekster een vrouw is, in de sollicitatieprocedure een rol heeft gespeeld. (…)
Weerlegging van het vermoeden?
(…)
3.42
De Commissie heeft geconstateerd dat de sollicitatieprocedure zoals die in het onderhavige geval is gevolgd tenminste twee kenmerken bezit die door wetenschappers zijn geïdentificeerd als belangrijke oorzaken voor het voortduren van de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de wetenschap, te weten informele en ondoorzichtige selectieprocedures en het gebruik van persoonlijke netwerken (…). Het hanteren van ondoorzichtige procedures is voor rekening van verweerder (…).
3.43
Zoals hierboven al overwogen (…) is het niet aan de Commissie om te oordelen over de geschiktheid van kandidaten voor een functie. Het behoort wel tot de taak van de Commissie om – in het licht van het door verzoekster gevestigde vermoeden van onderscheid op grond van geslacht – te beoordelen in hoeverre verweerders alternatieve verklaring voor de afwijzing van verzoekster overtuigend is.Al hetgeen verweerder in dit verband heeft aangevoerd heeft de Commissie niet kunnen overtuigen dat verzoeksters geslacht op geen enkele manier van invloed is geweest op de besluitvorming.
3.44
Op grond hiervan concludeert de Commissie dat verweerder niet heeft bewezen dat het geslacht van verzoekster niet (mede) een rol heeft gespeeld bij de beslissing haar niet in dienst te nemen voor de functie universitair docent.
(…)
4 Oordeel
De Commissie Gelijke Behandeling spreekt als haar oordeel uit dat de Universiteit van Amsterdam jegens E. [appellante]:
• onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking;
(…)”
17. Bij brief van 23 november 2010 heeft de advocaat van [appellanten] aan de heer prof. dr. [X], decaan van de FEB van de UvA (hierna: [X]), voor zover thans relevant, bericht:
“(…) In de eerste plaats is de universiteit naar haar [hof: [appellante]] mening aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden doordat jegens haar onderscheid naar geslacht is gemaakt bij de selectieprocedure voor de functie van UD aan de economische faculteit. (…)
Daarnaast is het mw [appellante] – en met haar de Stichting Proefprocessenfonds [stg.] – gebleken dat er naar aanleiding van het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling geen concrete maatregelen zijn genomen om ervoor te zorgen dat er in de toekomst geen direct onderscheid op basis van geslacht meer zal voorkomen bij de aanstellingsprocedures van academisch personeel. (…)
Wij zouden daarom graag van u vernemen welke administratieve maatregelen u gaat nemen om te garanderen dat de universiteit niet langer aanstellingsprocedures van academisch personeel laat bestaan die, in veel gevallen, als discriminatoir zijn aan te merken en/of discriminatie tot gevolg hebben. (…)”
18. In reactie hierop heeft [X] bij brief van 15 december 2010 aan de advocaat van [appellanten] bericht dat de UvA geen aansprakelijkheid aanvaardt voor de door [appellanten] gestelde schade en dat gewerkt wordt aan een beleidsregeling die moet voorzien in een aantal concrete maatregelen, ook bij sollicitaties.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg hebben [appellanten] (1) een verklaring voor recht gevorderd dat de UvA onderscheid naar geslacht heeft gemaakt bij de vervulling van de betrekking van UD bij de afdeling Algemene Economie van de FEB van de UvA en (2) veroordeling van de UvA tot vergoeding van de schade van [appellante] ten bedrage van
€ 1.571,02 voor de kosten van de procedure bij de CGB en ten bedrage van
€ 10.000,00 (netto) voor immateriële schade, vermeerderd met rente, (buitengerechtelijke) kosten en nakosten. Verder hebben [appellanten] veroordeling van de UvA gevorderd om, binnen één jaar na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, haar hoogleraren, UHD’s en bestuursstaf, te laten deelnemen aan een ‘gender awareness training’, onder overlegging van bewijs aan [appellanten] dat genoemde personeelsleden aan de training hebben deelgenomen, één en ander op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag voor elke dag waarop, na ommekomst van dit jaar, een hoogleraar, UHD of lid van de bestuursstaf deze training niet gevolgd zal hebben.
De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen. Kort gezegd heeft de rechtbank daartoe overwogen dat op grond van de door [appellanten] aangevoerde feiten en omstandigheden weliswaar een vermoeden van door de UvA gemaakt onderscheid naar geslacht bij de vervulling van de vacature kan worden afgeleid maar dat dit vermoeden door de UvA is weerlegd en afdoende is komen vast te staan dat de UvA niet in strijd heeft gehandeld met artikel 3 lid 1 WGBMV. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] in principaal appel met drie grieven op. De UvA richt zich op haar beurt in incidenteel appel met twee grieven tegen een aantal gronden waarop het vonnis berust.
3.2
De eerste grief van [appellanten] stelt aan de orde dat de rechtbank weliswaar terecht heeft geoordeeld dat de Stichting op grond van artikel 3:305a lid 3 BW geen schadevergoeding kan vorderen, maar dat de Stichting deze niet voor zichzelf maar voor [appellante] heeft gevorderd. Om dit te verduidelijken hebben zij hun eis in hoger beroep gewijzigd.
3.3
De grief is tevergeefs voorgesteld. De wetgever heeft het in verband van artikel 305a BW (collectief) vorderen van schadevergoeding in geld willen uitsluiten mede omdat voor het toekennen van schadevergoeding in geld vragen dienen te worden beantwoord die per benadeelde verschillen of kunnen verschillen, zoals vragen over de omvang van de schade, causaliteit en eigen schuld. Een collectieve schadevordering in geld zou betekenen dat de collectieve actie zo ingericht zou dienen te worden dat na beantwoording van de gemeenschappelijke vragen, alle individuele gedupeerden in de procedure betrokken moeten worden ten einde de op hen betrekking hebbende individuele vragen te beantwoorden. Dit zou uitmonden in een bundeling van veel individuele daarop aansluitende procedures. Een dergelijke procedure zou daardoor onbehandelbaar worden. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever dat niet wenselijk vond. Hierop gelet kan de Stichting dus noch voor zichzelf, noch voor [appellante] op grond van bedoeld wetsartikel schadevergoeding vorderen. Daaraan doet niet af dat de vordering in dit geval voor één persoon is ingesteld.
3.4
Grief 2 in principaal appel keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat het verzoek van [appellanten] (bij comparitie in eerste aanleg gedaan) om het jaarverslag van de UvA van 2006 alsnog in het geding te mogen brengen en het debat aan de hand daarvan voort te zetten, moet worden afgewezen als zijnde in strijd met een goede procesorde. Ter toelichting stellen [appellanten] meer in algemene zin dat zij hadden dienen te worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen hetgeen ter weerlegging door de UvA van het rechtsvermoeden dat sprake was van een verboden onderscheid naar geslacht bij de vervulling van de vacature, naar voren is gebracht, zoals zij ook bij dagvaarding en ter comparitie hebben aangeboden. Zij wijzen op de door hen bij memorie van grieven in het geding gebrachte verklaring van [C], voormeld lid van de selectiecommissie en passages uit jaarverslagen van de Amsterdam School of Economics en concluderen dat zij in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld tot het overleggen van nadere bewijsstukken en/of tot tegenbewijs.
3.5.
De UvA keert zich in dit verband met haar grieven tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een vermoeden van onderscheid naar geslacht en dit onder meer heeft afgeleid uit de omstandigheid dat de selectiecommissie geheel uit mannen bestond en daarbij geen objectieve buitenstaander was betrokken (grief 1), er sprake was van een ondervertegenwoordiging van vrouwen bij de FEB alsmede van schuivende selectiecriteria (grief 2). De UvA voert in haar toelichting aan dat mevrouw Bast (hierna: Bast) van de afdeling P&O als onafhankelijke derde de selectiecommissie in het selectieproces heeft bijgestaan. Verder stelt zij dat de ondervertegenwoordiging van vrouwen bij de FEB geen rol mag spelen bij het aannemen van bedoeld vermoeden. Het betreft immers niet uitgewerkte cijfers waarbij ook betrokken moet worden dat een en ander een landelijk gegeven is en er ook andere oorzaken die geen link hebben met het selectiebeleid aan die ondervertegenwoordiging ten grondslag kunnen liggen. Op deze wijze zou de FEB in iedere selectieprocedure geconfronteerd worden met een vermoeden van onderscheid. Ten slotte geldt dat de procedure tot en met het vaststellen van de shortlist is uitgevoerd conform de vacaturetekst en [appellante] een uitgebreide toelichting heeft gekregen waarom zij niet op de shortlist is geplaatst, zodat van een door haar ervaren ondoorzichtigheid geen sprake kan zijn, aldus nog steeds de UvA.
3.6.
Het hof oordeelt ten aanzien van het voorgaande als volgt.
3.7.
Vooropgesteld moet worden dat de gronden die de rechtbank aan haar aanname dat sprake is van een vermoeden van onderscheid naar geslacht ten grondslag heeft gelegd, niet op zichzelf, maar in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft zulks in paragraaf 4.22 ook tot uitdrukking gebracht waarbij zij tevens heeft overwogen hoe een bepaalde omstandigheid, hoewel op zichzelf niet redengevend voor een vermoeden van onderscheid, toch aan dat vermoeden kan bijdragen. Zij noemt in het bijzonder de volgende feiten die een onderscheid doen vermoeden:
-de selectiecommissie bestond alleen uit mannen;
-er was geen objectieve buitenstaander bij de sollicitatieprocedure betrokken door de UvA;
-de sollicitatieprocedure zoals omschreven in de tekst van de vacature is na het vaststellen van de shortlist niet gevolgd;
-28% van de sollicitanten was vrouw, terwijl geen van de vier op de shortlist geplaatsten vrouw was;
-vrouwen zijn in het algemeen ondervertegenwoordigd in wetenschappelijke functies in Nederland, in het bijzonder bij de afdeling Economie van de FEB van de UvA, waar zelfs sprake is van een afname van het aantal vrouwelijke wetenschappers.
Het oordeel van de rechtbank ligt in lijn met hetgeen de CGB eerder in haar uitvoerig gemotiveerde beslissing had overwogen, terwijl de CGB nog concludeert dat voor de vaststelling van dat vermoeden niet van belang is of het onderscheid maken bewust of onbewust is gebeurd. Het hof hecht bepaald belang aan het oordeel van de CGB. Alles afwegend komt het op dit punt niet tot andere gezichtspunten dan de rechtbank en is het met haar van oordeel dat voormelde omstandigheden in onderling verband en samenhang een vermoeden van onderscheid naar geslacht rechtvaardigen.
3.8.
Weliswaar heeft de UvA gesteld dat Bast als onafhankelijke derde bij de procedure was betrokken, maar zij heeft in dat verband tevens naar voren gebracht dat Bast alleen het proces heeft bewaakt en verder niet bij de inhoudelijke beoordeling was betrokken. Het hof acht, gelet op dit laatste, onvoldoende onderbouwd dat Bast een zodanige rol van betekenis bij de selectieprocedure heeft gespeeld dat kan worden gesproken van betrokkenheid c.q. objectiverende begeleiding van een onafhankelijke derde. Verder wordt nog opgemerkt dat de UvA op zichzelf niet heeft betwist dat in het algemeen en bij de FEB in het bijzonder sprake is van een ondervertegenwoordiging van vrouwen onder wetenschappers. Weliswaar is dit gegeven op zichzelf staand onvoldoende voor een vermoeden van onderscheid in een concreet geval (in zoverre is de vrees van de UvA dat zij bij iedere selectieprocedure geconfronteerd wordt met een vermoeden van onderscheid ongegrond), maar de rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dergelijke algemene gegevens wel kunnen bijdragen aan het vestigen van een vermoeden van onderscheid. In zulke gevallen kan immers sneller worden aangenomen dat voldoende zogenaamde hulp- of intermediaire feiten zijn gesteld die onderscheid naar geslacht in een individueel geval doen vermoeden. Vast staat verder dat de in de vacaturetekst omschreven sollicitatieprocedure niet is gevolgd. Ook al heeft [appellante] achteraf een uitgebreide toelichting op haar afwijzing ontvangen, dat neemt niet weg dat die factoren, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, hebben kunnen bijdragen aan de gedachte dat de procedure met een onvoldoende mate van objectiviteit is verlopen en daarmee bijdraagt aan het vermoeden dat een onderscheid tussen sollicitanten is gemaakt. Voor het overige zijn de door de rechtbank vastgestelde feiten die een vermoeden van onderscheid rechtvaardigen niet (voldoende) betwist. De incidentele grieven falen daarmee.
3.9.
De klacht van [appellanten] in grief 2 in principaal appel tegen de beslissing van de rechtbank hen niet toe te staan voormeld jaarverslag in het geding te brengen, faalt. Nog daargelaten dat de rechtbank op grond van een goede procesorde, mede tegen de achtergrond van haar vonnis van 11 juli 2012 waarin was bepaald dat partijen uiterlijk twee weken voor de zitting stukken in het geding konden brengen, daartoe kon oordelen, mist de grief praktische betekenis nu [appellanten] in hoger beroep alsnog alle gewenste stukken in het geding hebben kunnen brengen.
3.10.
[appellanten] stellen in voornoemde grief wel terecht de kwestie van bewijslevering aan de orde. Zoals hiervoor overwogen is het hof met de rechtbank van oordeel dat [appellanten] voldoende feiten hebben aangevoerd die een vermoeden van onderscheid naar geslacht kunnen doen vermoeden. De rechtbank heeft zich bij haar oordeel dat ondanks dit tegen de UvA werkende vermoeden (uiteindelijk) is komen vast te staan dat zij niet in strijd met de WGBMV heeft gehandeld toegespitst op de vaststellingen dat de UvA voldoende inzichtelijk en begrijpelijk heeft gemaakt hoe de sollicitatieprocedure is verlopen en op grond van welke inhoudelijke afwegingen [appellante] niet op de shortlist is geplaatst door de selectiecommissie. De rechtbank heeft daartoe op basis van de stellingen van de UvA onder meer overwogen dat het onderzoek van [appellante] op het vlak van de feministische economie vakinhoudelijk niet, althans in onvoldoende mate aansloot op het onderzoeksprofiel van de onderzoeksgroep HME op het vlak van ‘the history of economics’. Op die grond is zij tot het oordeel gekomen dat het vermoeden dat ten aanzien van [appellante] een onderscheid naar geslacht is gemaakt, is weerlegd en afdoende is komen vast te staan dat de UvA niet met art. 3 lid 1 WGBMV in strijd heeft gehandeld. Tegen dat oordeel richt zich ook grief 3 in principaal appel. [appellanten] beroepen zich daarbij onder andere op de door hen in het geding gebrachte (hiervoor onder 3.4 slot al genoemde) schriftelijke verklaring van [C] van 30 oktober 2013.
3.11.
De op de stellingen van de UvA gebaseerde redengeving van de rechtbank lijkt niet op één lijn te liggen met de constateringen van [C] in die verklaring. Hierin schrijft [C] immers onder meer:
(…) Ik hecht eraan te zeggen dat ik zelf [appellante] onderzoek op verschillende wijzen heb gesteund (o.a. door suggesties waar een VENI-aanvraag in te dienen, een aanvraag die ook is gehonoreerd door NWO). Ik zie haar onderzoek zeker ook als relevant voor de geschiedenis van de economie en het was niet voor niets dat [voornaam 1]’s VENI bij onze leerstoel werd ondergebracht. Mocht de FEB daar anders over denken, dan vraag ik me af waarom de FEB [appellante] haar VENI binnen onze faculteit heeft laten uitvoeren, en bovendien ondergebracht bij de leerstoel Geschiedenis en Methodologie. Ik zie geen verhaal.
Ik meen dat [voornaam 1] ook tijdens haar VENI beurs, maar zeker toen deze tegen z’n eind liep, of daarna, onderwijs heeft verzorgd bij onze leerstoel. Het is dus zeker niet het geval dat [voornaam 1] niet op haar plaats zou zijn geweest bij de leerstoel. Maar in mijn beleving is het zo dat het soms helaas gebeurt dat er iemand is die gewoon op alle fronten beter is. De uiteindelijke keuze was zo iemand (…).
Uit de verklaring valt (ook overigens) af te leiden dat het onderzoek van [appellante] wel degelijk aansloot bij en relevant was voor de FEB en de onderzoeksgroep HME. In zoverre is dit in tegenspraak met wat de UvA heeft aangevoerd en de rechtbank heeft aangenomen. [C] lijkt te betogen dat (uitsluitend) op kwaliteit van de kandidaten is geselecteerd.
3.11.
Gelet op deze verklaring van [C] staat naar het oordeel van het hof de alternatieve verklaring van de UvA voor de afwijzing van [appellante] en daarmee haar stelling dat zij niet in strijd met de WGBMV heeft gehandeld op losse schroeven. Gelet op het bepaalde in artikel 6a WGBMV zal het hof de UvA overeenkomstig het door haar gedane aanbod alsnog tot het bewijs daarvan toelaten. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat de UvA toe tot het bewijs dat zij niet in strijd met de WGBMV heeft gehandeld;
beveelt dat, indien de UvA getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. L.A.J. Dun, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op donderdag 27 november 2014 om 13.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van de UvA dient na te (laten) gaan of partijen, hun advocaten en de door UvA voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn –
uiterlijk op 28 oktober 2014 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van 1 januari 2015 tot 1 maart 2015 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, L.A.J. Dun en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014.

Voetnoten

1.[..]
2.[..]