ECLI:NL:GHAMS:2014:4057

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
23-001189-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging en vernietiging van strafoplegging in hoger beroep met betrekking tot bedreiging en (gekwalificeerde) laster

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder vrijgesproken van bepaalde beschuldigingen, maar het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is voor zover het gericht is tegen deze vrijspraken. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd met betrekking tot de strafoplegging en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De zaak betreft bedreiging van een gezinsvoogd en laster jegens verschillende instanties en personen die betrokken waren bij de uithuisplaatsing van de kinderen van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich gedurende langere tijd schuldig heeft gemaakt aan ernstige beschuldigingen en bedreigingen, wat heeft geleid tot angst bij de betrokken medewerkers van de jeugdzorg. De verdachte heeft niet meegewerkt aan psychologisch onderzoek, waardoor het hof geen rekening kon houden met zijn geestestoestand. Het hof heeft de straf verzwaring gerechtvaardigd door de ernst van de feiten en het recidivegedrag van de verdachte. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de bescherming van de goede naam en reputatie van de betrokken instanties en personen.

Uitspraak

parketnummer: 23-001189-13
datum uitspraak: 11 september 2014
VERSTEK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zitting houdende te Amsterdam, van 27 februari 2013 in de strafzaak onder de parketnummers 13-674285-11 en 14-810352-09 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
adres: [adres 1] .

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Noord-Holland, zitting houdende te Amsterdam, vrijgesproken van:
- hetgeen aan hem onder
1is ten laste gelegd voor zover het betrekking heeft op de bedreiging van [slachtoffer] op 12 mei 2011 en op de telefonische bedreiging van de gezinsvoogd - zich noemende - [naam 1] op 2, 17 en 19 augustus 2011;
- hetgeen aan hem onder
2is ten laste gelegd.
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 augustus 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, Sv, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof gebracht tot een andere beslissing dan die van de eerste rechter ten aanzien van de oplegging van de straf. In dit opzicht zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen. Verder zal de motivering van het oordeel dat de rechtbank Noord-Holland bevoegd was kennis te nemen van de zaak worden verbeterd, alsook de motivering van de verwerping van het verweer omtrent de geweldstoepassing bij de aanhouding. Voor het overige verenigt het hof zich met de gronden en beslissingen in het vonnis, zodat het hof dit zal bevestigen, met dien verstande dat het hof daarin nog de hierna te vermelden aanvullingen aanbrengt.

Motivering oordeel bevoegdheid rechtbank

Het hof verbetert de motivering van het oordeel dat de rechtbank Noord-Holland bevoegd was kennis te nemen van de zaak en wel als volgt.
De verdachte heeft in eerste aanleg aangevoerd dat zijn zaak is behandeld door een daartoe onbevoegde rechtbank.
Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
De verdachte heeft zijn woonplaats in [woonplaats] , gemeente Bergen (NH). Gelet op het bepaalde in artikel 2 Sv en artikel 3 van de Wet op de rechterlijke indeling (oud) was de rechtbank Alkmaar op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding daarom bevoegd tot kennisneming van de zaak. Op 29 november 2012 is het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg (opnieuw) aangevangen door de rechtbank Alkmaar, zitting houdende te Amsterdam. Vervolgens is op 1 januari 2013 de Wet herziening gerechtelijke kaart in werking getreden. Ingevolge artikel CII, eerste lid, van die wet zijn de zaken die aanhangig waren bij de rechtbank Alkmaar van rechtswege overgegaan naar de rechtbank Noord-Holland. Op 13 februari 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland, zitting houdende te Amsterdam, het onderzoek ter terechtzitting voortgezet. Op 27 februari 2013 heeft zij het vonnis waarvan beroep gewezen. Gelet op het voorgaande was die rechtbank bevoegd om kennis te nemen van de tenlastegelegde feiten. Het verweer wordt verworpen.
Verder wordt overwogen dat niet worden ingezien in welk rechtens te respecteren belang de verdachte is geschaad doordat de terechtzittingen buiten de grenzen van de arrondissementen Alkmaar respectievelijk Noord-Holland hebben plaatsgehad. Daarnaast geldt dat de rechters die over de zaak hebben geoordeeld weliswaar rechters in de rechtbank Amsterdam zijn, maar dat zij van rechtswege tevens rechter-plaatsvervanger zijn in de overige rechtbanken en dus ook in de rechtbank Alkmaar en (later) de rechtbank Noord-Holland. Tot slot merkt het hof nog op dat het de aanduiding ‘vonnis van de rechtbank Amsterdam’ in de kop van het bestreden vonnis voor een kennelijke misslag houdt.

Motivering verwerping verweer disproportioneel geweld bij aanhouding

Het hof verbetert de motivering van de verwerping van het verweer dat bij de aanhouding van de verdachte disproportioneel geweld is gebruikt en wel als volgt.
De verdachte heeft in eerste aanleg aangevoerd dat bij diens aanhouding disproportioneel geweld is gebruikt. Overwogen wordt het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 1 november 2011 met inzet van een arrestatieteam is aangehouden. Uit het door de officier van justitie in eerste aanleg overgelegde meldingsformulier geweldsaanwending komt naar voren dat de verdachte, die zich in een personenauto verplaatste, bij zijn aanhouding geen gehoor heeft gegeven aan een hem gegeven stopteken en aan de sommatie om medewerking te verlenen. Nadat het arrestatieteam hem uit het voertuig had gehaald, heeft hij zich fysiek hevig verzet. Toen is hij opnieuw meermalen gesommeerd mee te werken. Hierop reageerde de verdachte niet. Teneinde het verzet van de verdachte te breken is eerst een vuistslag met geringe kracht in het gezicht van de verdachte gegeven. Dit bracht het verzet van de verdachte niet tot een halt. Vervolgens is een aangeleerde techniek, te weten overstrekking van de arm en pols, toegepast, waarna de verdachte zijn verzet staakte. De verdachte heeft hierdoor een kras in het gezicht, schaafwonden op het lichaam en een gebroken pols opgelopen. Hoezeer (vooral) dat laatste ook ingrijpend is geweest voor de verdachte, dit maakt het toegepaste geweld in de gegeven omstandigheden niet buitenproportioneel. Gezien het voorgaande bestaat geen aanleiding de aanhouding van de verdachte onrechtmatig te oordelen. Het verweer wordt verworpen.

Aanvulling bewijsmiddelen

Het hof vult de bewijsmotivering van het onder 3 ten laste gelegde aan met het navolgende bewijsmiddel:
▪ Een proces-verbaal van aangifte van 15 november 2011, opgemaakt door [naam 2] , brigadier Politie Haaglanden, inhoudende de
aangifte van [naam 3], voor zover inhoudende:
Tussen vrijdag 19 augustus 2011 te 9.00 uur en dinsdag 15 november 2011 te 9.00 uur werd op het [adres 2] Zoetermeer, het in de aanhef vermelde feit gepleegd. Ik wil aangifte doen van smaad en laster tegen [verdachte] (…). Ik vang kinderen op voor de [adres 3] Zoetermeer. Op 19 augustus 2011 zijn twee mensen in het [adres 3] geplaatst. De meisjes zijn genaamd [naam 5] (13 jaar) en [naam 6] (7jaar) [achternaam] . Het was mij bekend dat de vader van de twee meisjes, [verdachte] , alle mensen die betrokken zijn geweest bij de uithuisplaatsing van de kinderen lastig valt en beschuldigd. Zij worden beticht van seksueel misbruik en hij is er van overtuigd dat zijn twee dochters satanisch en ritueel misbruikt worden. Ook mijn gezin en de politie ambtenaren die betrokken zijn bij de kinderen [achternaam] worden nu van allerlei zaken beschuldigd. Ik heb ontdekt dat op de site van [website] [verdachte] met grote regelmaat ongefundeerde verhalen plaatst. Het zijn alleen maar leugens en onwaarheden. Hij beschadigd daarmee de goede naam van het [adres 3] en alle personen die daarbij betrokken zijn. De verhalen gaan o.a. over pedofielennetwerken, mijn partner en ik worden steeds met naam en toenaam genoemd in de verhalen over seksueel misbruik.

Ambtshalve overwegingen

De verdachte heeft bij een grievenformulier, door de griffie van de rechtbank Amsterdam ontvangen op 8 maart 2013, zijn grieven tegen het vonnis waarvan beroep kenbaar gemaakt. De verdachte heeft zich in hoger beroep niet van rechtsbijstand voorzien. Het hof zal daarom naar aanleiding van die grieven ambtshalve nog het volgende overwegen, hoewel het zich ervan bewust is dat de in het formulier vervatte grieven geen responsieplichtige verweren behelzen.
Oproeping zittingen rechtbank
De verdachte heeft, naar het hof begrijpt, als grief naar voren willen brengen dat hij niet op de terechtzitting van 13 februari 2013 is verschenen, omdat hij daarvoor niet op de juiste wijze is opgeroepen.
Uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt inderdaad dat de verdachte daar niet is verschenen. De rechtbank heeft evenwel terecht geoordeeld dat hij daarvoor wel op de door de wet voorgeschreven wijze is opgeroepen. Uit correspondentie blijkt bovendien dat de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting bekend was met de dag en het tijdstip van die terechtzitting. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geconcludeerd dat de verdachte er (kennelijk) voor had gekozen geen gebruik te maken van zijn recht om op 13 februari 2013 bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
Verstrekking processen-verbaal en beschikkingen
De verdachte heeft als grief naar voren gebracht dat hij van diverse zittingen geen proces-verbaal of originele beschikkingen heeft ontvangen.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 november 2012 blijkt dat aan de verdachte die dag een compleet schaduwdossier is overhandigd. De stelling van de verdachte mist dus in ieder geval deels feitelijke grondslag. Voor zover de verdachte heeft gedoeld op processen-verbaal of beschikkingen die op het moment van de verstrekking van het schaduwdossier nog niet tot het procesdossier behoorden, wordt de grief zonder nadere specificatie, die ontbreekt, te onbepaald geacht om erop te kunnen responderen. Er bestaat geen recht op ontvangst van originele beschikkingen.
Afschrift geweldsrapportage en weigering opname aangifte
De verdachte heeft als grief naar voren gebracht dat hij geen afschrift van de geweldsrapportage (naar het hof begrijpt: omtrent het bij de aanhouding toegepaste geweld) heeft ontvangen en dat de officier van justitie heeft geweigerd een aangifte te laten opnemen ter zake van de beweerdelijke mishandeling.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting op 29 november 2012 blijkt dat de geweldsrapportage door de officier van justitie ook aan de verdachte is overgelegd. De daarmee in tegenspraak staande opmerking van de verdachte mist dan ook feitelijke grondslag.
De omstandigheid dat de officier van justitie, naar de verdachte naar voren heeft gebracht, het er niet toe heeft willen leiden dat laatstgenoemde aangifte kon doen tegen leden van het arrestatieteam, raakt niet aan enige door het hof te nemen beslissing.
Vals opgestelde processen-verbaal, gelegenheid tot oproepen getuigen en ziekenhuisrapportage
De verdachte heeft als grief naar voren gebracht dat sprake is van valselijk opgemaakte processen-verbaal, alsook dat hij in eerste aanleg geen enkele getuige heeft mogen oproepen.
Het hof is van oordeel dat deze opmerkingen in té algemene termen zijn gevat. Zonder nadere specificatie en onderbouwing c.q. toelichting op het achterliggende belang, die niet zijn gegeven, kan het hof hierop niet responderen.
De verdachte heeft ook opgemerkt gebracht dat een ‘ziekenhuis rapportage betreft verwondingen’ is verdwenen.
Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, kan niet worden ingezien op welke wijze die - gestelde - omstandigheid van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing.
Onrechtmatige huiszoekingen
De verdachte heeft opgemerkt dat er ‘zes onrechtmatige huiszoekingen’ hebben plaatsgevonden.
Het hof stelt allereerst vast dat uit het procesdossier slechts kan blijken van één doorzoeking. Deze heeft op 1 november 2011 plaatsgehad. Aan deze doorzoeking kleeft een gebrek. Dat berust op het volgende.
Op laatstgenoemde datum was er jegens de verdachte aangifte gedaan wegens bedreiging door een in de jeugdzorg werkend persoon. De aangifte hield in dat de verdachte daags tevoren een mail had gestuurd waarin hij aankondigde dat hij zijn kinderen kwam halen en dat hij zou gaan schieten als dat moest.
Uit de machtiging tot binnentreden en een proces-verbaal van bevindingen van brigadier [naam 4] van 1 november 2011 blijkt dat de doorzoeking die daarop volgde plaatsvond ter inbeslagneming van vuurwapens en digitale gegevensdragers op basis van artikel 49 van de Wet Wapens en Munitie (WWM). Bij de doorzoeking is een computer (inclusief netsnoer) in beslag genomen. Echter, genoemd artikel biedt, zoals de advocaat-generaal terecht in haar requisitoir heeft opgemerkt, in beginsel geen basis voor een inbeslagneming van een computer. Met de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat in die zin sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het vormverzuim is van serieus te nemen ernst: bij de doorzoeking is buiten de door de WWM getrokken grenzen getreden. De verdachte is door de zojuist beschreven gang van zaken getroffen in het gewichtige belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, te weten het huisrecht, maar slechts in zeer beperkte mate. Diens woning werd immers al rechtmatig betreden en doorzocht op de aanwezigheid van vuurwapens. Gesteld noch gebleken welk (ander) nadeel de verdachte van het vormverzuim heeft ondervonden, dat hij hierdoor in zijn verdediging is geschaad of dat inbreuk is gemaakt op zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Om deze reden kan met de enkele constatering dat sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim worden volstaan.

Strafmotivering

Het hof verbetert de strafmotivering en wel als volgt.
De rechtbank Noord Holland heeft de verdachte voor het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten ten laste gelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder, ook bij de keuze tot op opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan, het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gedurende langere tijd zeer ernstige beschuldigingen geuit aan het adres van
verschillende instanties en personen. Verder heeft hij zich schuldig gemaakt aan bedreigingen
van medewerkers van de Bureau Jeugdzorg. Deze instanties hebben niet direct de politie
ingeschakeld, maar eerst, en herhaaldelijk, de verdachte verzocht hiermee te stoppen. Dat heeft
hij niet gedaan en het is gebleken lastig grip te krijgen op de persoon van de verdachte.
De kinderen van de verdachte zijn uit huis geplaatst en de verdachte meent sindsdien dat zij
slachtoffer zijn van een pedoseksueel netwerk. Dat de uithuisplaatsing van zijn kinderen
emoties bij de verdachte (heeft) veroorzaakt, neemt het hof met de rechtbank aan. Dat de verdachte de
zorgverlening met betrekking tot zijn kinderen kritisch blijft volgen kan ook
worden begrepen. De manier waarop de verdachte de hierover zijn ongenoegen uit, namelijk met
ongefundeerde beschuldigingen aan alle instanties en personen die zich bezig houden of
hebben gehouden met zijn kinderen, gaat echter veel te ver. De instanties en personen die
de verdachte ten onrechte onder vuur heeft genomen, zijn daarmee in hun eer, goede naam en
reputatie aangetast. Juist instanties en personen werkzaam in de jeugdhulpverlening zijn
kwetsbaar voor dergelijke beschuldigingen. Zij verdienen, wanneer deze aantijgingen
volkomen ongefundeerd geschieden, ook bescherming zodat zij ongehinderd hun werk
kunnen blijven doen.
Naast het verspreiden van schadelijke berichten heeft de verdachte zich ook schuldig gemaakt aan
bedreiging van een drietal medewerkers van Bureau Jeugdzorg, personen die nauw betrokken
waren bij de kinderen van de verdachte. Deze bedreigingen hebben bij hen reële angst
veroorzaakt. Deze werd nog eens gevoed door hun wetenschap dat de verdachte in het verleden
ook al gewelddadig is geweest.
De omstandigheid dat de verdachte blijkens hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 19 augustus 2014 al meermalen tot vrijheidsstraffen is veroordeeld voor bedreigingen en geweldsdelicten en dat dit hem er niet van heeft weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, werkt sterk strafverzwarend.
De verdachte laat zich bij zijn keuzes omtrent zijn gedrag en handelwijze kennelijk niets gelegen
liggen aan de geldende wetgeving in Nederland. Voor zover het ongenoegen van de verdachte
(over onder meer over de jeugdhulpverlening) blijft voortduren dient hij andere - niet strafbare -
manieren te zoeken om daar mee om te gaan.
De verdachte heeft niet meegewerkt aan onderzoek door een psychiater, waardoor het hof geen rekening kan houden met de geestestoestand van de verdachte ten tijde van zijn handelen en dit kan verdisconteren in de strafoplegging.
Van omstandigheden die in het voordeel van de verdachte spreken, is niet gebleken.
Gelet op het bovenstaande zal het hof de verdachte een langere gevangenisstraf opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de rechtbank is opgelegd. De ernst van de bewezen feiten en het recidivegedrag van de verdachte zijn daartoe redengevend. Op geen enkele wijze is gebleken dat de verdachte zelf het laakbare van zijn handelen inziet. Teneinde de verdachte er desondanks van te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten, zal een deel van de op te leggen straf in voorwaardelijke vorm worden gegoten, waarbij een proeftijd van 3 jaar zal worden gesteld.
Het hof acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 262, 267 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de beslissingen omtrent
- hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd voor zover dat ziet op de bedreiging van [slachtoffer] op 12 mei 2011 en op de telefonische bedreiging van de gezinsvoogd - zich noemende - [naam 1] op 2, 17 en 19 augustus 2011;
- hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd
van 2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorge-bracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige met aanvulling en verbetering van gronden en met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. P. Greve en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. A. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 september 2014.
De voorzitter en de oudste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[........]
.