ECLI:NL:GHAMS:2014:4044

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
200.129.790
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering bij betaling van koopsom voor stacaravan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], zijn veroordeeld tot betaling van € 12.000,- aan de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De appellanten betwisten dat zij deze betaling niet hebben voldaan en stellen dat zij op 30 mei 2008 een bedrag van € 12.000,- in contanten aan de geïntimeerde hebben betaald. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de appellanten niet in hun bewijs zijn geslaagd, wat hen ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft de bewijswaardering van de kantonrechter heroverwogen. Het hof oordeelt dat bij de bewijswaardering niet alleen de getuigenverklaringen van belang zijn, maar dat ook andere feitelijke gegevens in aanmerking moeten worden genomen. Het hof komt tot de conclusie dat de appellanten wel degelijk het bewijs van de betaling hebben geleverd, onder andere door de verklaringen van getuige [getuige 5] en de inhoud van de akten die door de partijen zijn ondertekend.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de geïntimeerde af. Tevens wordt de geïntimeerde veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer van het hof en is openbaar uitgesproken op 30 september 2014.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.129.790/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 1285842 \ HA EXPL 11-83
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 september 2014
inzake

1.[appellant sub 1]

2.
[appellante sub 2],
beiden [woonplaats 1], gemeente [gemeente 1],
appellanten,
advocaat:
mr. I.M.C.A. Reinders Folmerte Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2], gemeente [gemeente 2],
geïntimeerde,
advocaat:
mr. M. Jongeneelte Gouda.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant sub 1], [appellante sub 2] en[geïntimeerde] genoemd.
[appellant sub 1] en[appellante sub 2] zijn bij dagvaarding van 15 april 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, kamer voor kantonzaken, hierna ‘de kantonrechter’, van 16 januari 2013, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hen als gedaagden (in conventie) en[geïntimeerde] als eiseres (in conventie).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 februari 2014 doen bepleiten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2] door mr. V.L.M.J. Boitelle, advocaat te Hilversum, en[geïntimeerde] door haar in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat, mr. Jongeneel, laatstgenoemde aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid zijn namens[geïntimeerde] nadere producties in het geding gebracht. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
[appellant sub 1] en[appellante sub 2] hebben geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, alsnog de vordering van[geïntimeerde] (in conventie) zal afwijzen en – uitvoerbaar bij voorraad –[geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] haar op grond van het bestreden vonnis hebben betaald, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 11 januari 2012, hierna ‘het tussenvonnis’, onder het kopje ‘Feiten en omstandigheden in conventie en in reconventie’, 1 tot en met 12, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
Op 31 mei 2008 heeft[geïntimeerde] een stacaravan van het merk[merk], [type],[model], [chassisnummer], met bijbehorende blokhut, hierna ‘de caravan’, verkocht aan [appellant sub 1] en[appellante sub 2] voor een bedrag van € 21.500,-. De caravan stond op het recreatiepark [X] te [plaats], hierna ‘het recreatiepark’, en had daar een vaste standplaats. Partijen zijn overeengekomen dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] afgezien van de koopsom de openstaande, nog verschuldigde, stallingskosten zouden voldoen aan de eigenaar van het recreatiepark. Aan deze moesten zij voorts een percentage van 3% van de koopsom betalen wegens de overdracht van de caravan (het hof begrijpt: op grond van de toepasselijke voorschriften voor plaatsing op het recreatiepark). De caravan is na de verkoop aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geleverd. Hij is op 1 april 2013, ruim drie jaar nadat tussen partijen een geschil over de betaling van een deel van de koopsom was ontstaan, door brand verloren gegaan.
3.2.
Van de hierboven bedoelde koopovereenkomst zijn twee onderhandse akten opgemaakt, beide gedateerd 31 mei 2008. De eerste akte, hierna ‘akte I’ vermeldt als koopsom ‘€ 21.500,- exclusief’ en bevat ter zake van de betaling hiervan aan[geïntimeerde] een regeling inhoudend dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] € 3.000,- zouden aanbetalen, dat zij voorts € 250,- per maand zouden betalen door bijschrijving op een bankrekening ten name van[geïntimeerde] en dat de gehele koopsom binnen een jaar zou worden voldaan. De tweede akte, hierna ‘akte II’, noemt als koopsom ‘€ 15.000,- inclusief’ en vermeldt voorts dat dit bedrag door[geïntimeerde] is ontvangen. Laatstgenoemde koopsom is in werkelijkheid niet overeengekomen. Akte II bevat de volgende slotzin: ‘Dit contract is hierbij ongeldig en alleen opgesteld voor de eigenaar van de camping.’ Beide akten zijn ondertekend door partijen en door [getuige 1] en [getuige 2], deze laatsten (volgens de vermelding in de akten) als getuigen.
3.3.
Akte II is opgesteld met het doel het bedrag dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aan de eigenaar van het recreatiepark verschuldigd zouden zijn wegens de overdracht van de caravan, lager te doen zijn dan het verschuldigde bedrag als zou worden uitgegaan van de werkelijk overeengekomen, in akte I vermelde, koopsom. Dit lagere bedrag, te weten € 450,- (3% van € 15.000,-), alsmede de openstaande stallingskosten, hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aan de eigenaar van het recreatiepark betaald. Van de werkelijke koopsom van € 21.500,- hebben zij aan[geïntimeerde] de hierboven genoemde aanbetaling van € 3.000,- voldaan in contanten. Hiernaast hebben zij aan[geïntimeerde] – deels nadat hun uitstel van betaling was verleend, zoals hierna nader omschreven – een bedrag van € 6.500,- betaald door dit te doen bijschrijven op een bankrekening van haar, zulks in termijnen van achttien maal € 250,- en eenmaal € 2.000,-, die zijn betaald van 30 juni 2008 tot en met 5 januari 2010. Omdat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet in staat waren de gehele koopsom binnen een jaar na 31 mei 2008 te voldoen, zoals in akte I bepaald, hebben zij[geïntimeerde] in maart 2009 om uitstel van betaling tot 1 januari 2010 verzocht. Bij onderhandse akte gedateerd 20 maart 2009, ondertekend door partijen en door [getuige 3] en[getuige 4] als getuigen, heeft[geïntimeerde] hun dit uitstel verleend.
3.4.
Een brief van 3 juni 2008 betreffende de overdracht van de caravan aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2], welke brief is opgesteld door of namens de eigenaar van het recreatiepark en die aan[geïntimeerde] is geadresseerd, noemt als overeengekomen koopsom € 15.000,-, in overeenstemming met het bepaalde in akte II. De brief vermeldt verder, voor zover in dit geding van belang: ‘De betaling heeft reeds plaatsgevonden, na ondertekening van beide partijen wordt de overdracht gehouden. (…) De caravan blijft eigendom van de verkoper totdat er door beide partijen een getekend contract is opgestuurd.’[geïntimeerde] heeft deze brief ondertekend. Volgens een brief van 4 september 2010 van de eigenaar van het recreatiepark aan de advocaat van[geïntimeerde] is aan eerstgenoemde destijds een koopakte overhandigd waarin duidelijk stond dat ‘[a]lle zaken waren geregeld’, is hem meegedeeld dat de koopsom € 15.000,- bedroeg en is het door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te betalen percentage van 3% van de koopsom afgerekend.
3.5.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten stelt[geïntimeerde] zich op het standpunt dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de door hen wegens de koop van de caravan verschuldigde koopsom van € 21.500,- niet volledig hebben voldaan en daarvan ondanks aanmaning een gedeelte van € 12.000,-, onbetaald hebben gelaten. Op deze grondslag vordert zij (in conventie) de hoofdelijke veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot betaling aan haar van € 12.000,-, met buitengerechtelijke incassokosten, btw daarover en wettelijke rente. Ter verzekering van het verhaal van haar vordering heeft[geïntimeerde] op 6 juli 2011 conservatoir beslag doen leggen op de caravan. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben tot verweer aangevoerd dat zij het gevorderde bedrag wel degelijk aan[geïntimeerde] hebben betaald, namelijk op 30 mei 2008 in contanten, zulks op verzoek van[geïntimeerde] en in aanwezigheid van [getuige 5], en dat zij door deze betaling en de andere, onder 3.3 genoemde, betalingen de gehele koopsom hebben voldaan.
3.6.
Bij het tussenvonnis heeft de kantonrechter [appellant sub 1] en [appellante sub 2] opgedragen te bewijzen dat zij op 30 mei 2008 € 12.000,- in contanten hebben betaald aan[geïntimeerde]. Bij het bestreden (eind)vonnis van 16 januari 2013 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet in het opgedragen bewijs zijn geslaagd en heeft hij hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan[geïntimeerde] van € 12.000,-, met wettelijke rente vanaf 18 juli 2011, beslagkosten en proceskosten. Tegen deze beslissing en de overwegingen waarop zij berust komen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hoger beroep op met één grief. Met de grief betogen zij, kort gezegd, dat zij – anders dan in het bestreden vonnis aangenomen – zijn geslaagd in het bewijs van de omstreden betaling. Naar aanleiding van dit betoog wordt het volgende overwogen.
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de overeengekomen koopsom van de caravan € 21.500,- bedraagt en dat de verplichting van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot betaling daarvan, mede de verplichting heeft meegebracht om aan[geïntimeerde] een geldbedrag van € 12.000,- te betalen. Nu [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zich erop beroepen dat zij dit bedrag hebben voldaan, zoals onder 3.5 beschreven, waaruit zou volgen dat de verplichting waarvan nakoming wordt gevorderd is tenietgegaan, rust krachtens het bepaalde in artikel 150 Rv op hen de last te bewijzen dat zij het genoemde bedrag aan[geïntimeerde] hebben betaald. Zij zijn daarom bij het tussenvonnis terecht met het bewijs hiervan belast. Op grond van de desbetreffende bewijsopdracht hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in eerste aanleg drie getuigen doen horen, te weten zijzelf en [getuige 5].[geïntimeerde] heeft vervolgens vijf getuigen doen horen tot het leveren van tegenbewijs, te weten zijzelf, [getuige 1], [getuige 3],[getuige 4] en [getuige 2].
3.8.
Bij de beantwoording van de vraag of [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in het bewijs van de hierboven bedoelde betaling zijn geslaagd hoeft niet alleen acht te worden geslagen op hetgeen door de verschillende getuigen is verklaard, laat staan dat de getuigenverklaringen daarbij noodzakelijkerwijs van doorslaggevend belang zijn, maar mag betekenis worden gehecht aan ieder in het geding gebleken feitelijk gegeven. Aldus komt aan alle in het geding gebleken feiten bewijskracht toe en mag ieder gebleken feitelijk gegeven vrijelijk worden betrokken bij het oordeel of het bewijs is geleverd. Hiervan uitgaande komt het hof tot een andere waardering van het aanwezige bewijsmateriaal dan de kantonrechter en acht het de omstreden betaling bewezen, zodat de grief slaagt. Daartoe is het volgende bepalend.
3.9.
Op de eerste plaats heeft[geïntimeerde] in akte II uitdrukkelijk verklaard € 15.000,- te hebben ontvangen wegens de verkoop van de caravan. Bij een koopsom van € 21.500,- is deze verklaring uitsluitend begrijpelijk als [appellant sub 1] en [appellante sub 2] naast de vaststaande aanbetaling van € 3.000,- en het later in termijnen betaalde bedrag van
€ 6.500,-, op het tijdstip van de totstandkoming van die akte aan[geïntimeerde] (ook) al een bedrag van € 12.000,- hadden betaald. Weliswaar staat vast dat partijen de in akte II vermelde koopsom van € 15.000,- in werkelijkheid niet zijn overeengekomen, dat akte II is opgesteld voor het onder 3.3 genoemde doel en dus niet om de betaling van
€ 15.000,- door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te bewijzen en dat akte II vermeldt dat de daarin neergelegde overeenkomst ‘ongeldig’ is, maar dit alles doet op geen enkele wijze af aan het feit dat[geïntimeerde] in die akte heeft verklaard zoals hiervoor weergegeven. Dat haar verklaring € 15.000,- te hebben ontvangen onwaar is valt niet in te zien, ook niet als ermee rekening wordt gehouden dat het partijen erom te doen was de eigenaar van het recreatiepark een lagere koopsom dan € 21.500,- voor te spiegelen. Voor dit doel zou de vermelding van de fictieve lagere koopsom hebben volstaan en was het niet nodig geweest tevens op te nemen dat deze door[geïntimeerde] was ontvangen, althans van enige noodzaak daartoe is niets gebleken.
3.10.
Op de tweede plaats heeft[geïntimeerde] de onder 3.4 genoemde brief van 3 juni 2008 ondertekend, waarin als koopsom van de caravan (wederom) € 15.000,- is genoemd, en vermeldt die brief met zoveel woorden dat ‘[d]e betaling reeds heeft plaatsgevonden’. De hier bedoelde betaling heeft betrekking op het genoemde bedrag van € 15.000,-, in aanmerking genomen dat dit het enige bedrag is dat in de brief wordt vermeld. De ondertekening van de brief van 3 juni 2008 door[geïntimeerde] kan daarom niet anders worden begrepen dan dat zij ook hiermee heeft verklaard dit bedrag van [appellant sub 1] en [appellante sub 2], als de in de brief genoemde kopers van de caravan, te hebben ontvangen. Ten aanzien van deze verklaring en de daaraan te hechten betekenis geldt hetzelfde als hierboven is overwogen met betrekking tot de verklaring van[geïntimeerde] in akte II omtrent haar ontvangst van € 15.000,-. Dat de in de brief vermelde betaling van dat bedrag onwaar is valt dus niet in te zien, terwijl de betaling van € 15.000,- door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] mede de betaling van € 12.000,- als deel van de werkelijk overeengekomen koopsom heeft omvat.
3.11.
Op de derde plaats heeft de getuige[getuige 5] zowel tijdens zijn onder 3.7 bedoelde verhoor als in een eerder overgelegde, door hem ondertekende schriftelijke verklaring ondubbelzinnig en zonder voorbehoud verklaard dat hij aanwezig is geweest bij de betaling van € 12.000,- in contanten door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aan[geïntimeerde] en dat hij heeft gezien dat dit bedrag door[geïntimeerde] is geteld en in ontvangst is genomen. Noch de omstandigheid dat de tekst van de overgelegde schriftelijke verklaring is opgesteld door [appellante sub 2], noch de omstandigheid dat[getuige 5] ‘een goede vriend’ van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] is en in het verleden ooit voor hen heeft gewerkt, alles volgens zijn verklaringen tijdens het getuigenverhoor, geeft aanleiding de waarheid van zijn herhaalde verklaring omtrent de betaling van € 12.000,- door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aan[geïntimeerde] in twijfel te trekken. Hierbij is mede van belang dat de verklaring van[getuige 5] omtrent die betaling aansluit bij hetgeen daarover door[geïntimeerde] zelf is verklaard in akte II en in bovengenoemde brief van 3 juni 2008.
3.12.
Het onder 3.9 tot en met 3.11 overwogene, tezamen en in onderlinge samenhang, wettigt de gevolgtrekking dat de omstreden betaling bewezen is. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] verder hebben bijgebracht teneinde het bewijs hiervan te leveren behoeft daarom, bij gebrek aan belang, geen bespreking. Het geleverde bewijs van de betaling van € 12.000,- wordt niet ontzenuwd door hetgeen[geïntimeerde] daaromtrent heeft aangevoerd, niet door de verklaringen van de getuigen die zij in eerste aanleg tot het leveren van tegenbewijs heeft doen horen en evenmin door hetgeen zij in dit geding voor het overige te berde heeft gebracht. Hetgeen[geïntimeerde], [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen hebben verklaard, doet niet af aan hetgeen onder 3.9 tot en met 3.11 is overwogen en laat onverlet dat zij allen hebben meegewerkt aan de totstandkoming van akte II, met de daarin opgenomen vermelding dat[geïntimeerde] € 15.000,- had ontvangen, en dat[geïntimeerde] de brief van 3 juni 2008 heeft ondertekend, waarin in dezelfde zin is verklaard. Dat akte II en de brief van 3 juni 2008 vervolgens ook als echt zijn gebruikt tegenover de eigenaar van het recreatiepark, zoals onder 3.3 beschreven, blijkt onmiskenbaar uit de onder 3.4 genoemde brief van 4 september 2010 van de eigenaar van het recreatiepark aan de advocaat van[geïntimeerde]. Voorts heeft[geïntimeerde] in een ander geding, waarin zij verwikkeld is of was met de beneficiaire erfgenaam van de oorspronkelijke eigenaar van de caravan, blijkens het in dat geding door de kantonrechter te Gouda onder zaaknummer 891821 \ CV EXPL 09-2864 gewezen tussenvonnis van 25 augustus 2011 (onder 2.4), aangevoerd dat zij de caravan heeft verkocht voor € 15.000,- in plaats van de werkelijke koopsom van € 21.500,-. Ook dit sluit aan bij hetgeen zij in akte II en in de brief van 3 juni 2008 heeft verklaard. De zojuist genoemde omstandigheden brengen mee dat hetgeen[geïntimeerde], [getuige 1] en [getuige 2] in dit geding als getuigen en door middel van overgelegde schriftelijke verklaringen omtrent de omstreden betaling hebben verklaard, onvoldoende is om het bewijs daarvan te ontzenuwen.
3.13.
Het bewijs van die betaling wordt evenmin ontzenuwd door hetgeen de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] in eerste aanleg hebben verklaard. Deze getuigen zijn, volgens hun verklaringen tijdens het getuigenverhoor, niet aanwezig geweest bij de totstandkoming van de koopovereenkomst en hebben geen bemoeienis gehad met hetgeen eind mei 2008, toen de omstreden betaling volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft plaatsgevonden, tot nakoming van die overeenkomst is verricht. Zij hebben daarover dus niet uit eigen waarneming kunnen verklaren. [getuige 4] kende[geïntimeerde] destijds (nog) niet en zowel [getuige 4] als [getuige 3] heeft verklaard (niet eerder dan) op 20 maart 2009 aanwezig te zijn geweest bij een gesprek tussen partijen over de betalingsverplichtingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op grond van de koopovereenkomst. Hetgeen zij met betrekking tot de inhoud van dit gesprek alsook met betrekking tot een volgend gesprek op 6 januari 2010 hebben verklaard is, in aanmerking genomen dat uitsluitend volgens de getuigenverklaring van [getuige 4] het bedrag van € 12.000,- tussen partijen ter sprake is gekomen en dit alleen in laatstbedoeld gesprek en voorts in aanmerking genomen het onder 3.9 tot en met 3.11 overwogene, ontoereikend voor de gevolgtrekking dat niet bewezen is dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het bedrag van € 12.000,- hebben betaald. Hierbij is mede van belang dat de onder 3.3 genoemde onderhandse akte gedateerd 20 maart 2009, waarbij[geïntimeerde] aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] uitstel van betaling heeft verleend en welke akte bij gelegenheid van het gesprek op die datum is opgesteld, volgens diens verklaring door [getuige 4], het bedrag van € 12.000,- in het geheel niet noemt (en evenmin enig ander bedrag). Dit zou wel in de rede hebben gelegen, vooral gelet op de omvang van dat bedrag in verhouding tot de koopsom van € 21.500,-, terwijl iedere verklaring waarom de vermelding daarvan (of van een ander nog verschuldigd bedrag) in de akte achterwege is gelaten ontbreekt. Het voorgaande brengt mee dat ook de onderhandse akte van 20 maart 2009 geen tegenbewijs oplevert. Hetzelfde geldt voor de overgelegde schriftelijke verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4]. Ten slotte verdient overweging dat de ‘naïviteit’ harerzijds waarop[geïntimeerde] zich bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft beroepen, zich niet laat rijmen met haar medewerking aan de totstandkoming van de onder 3.2 en 3.3 genoemde akten en met haar ondertekening van de onder 3.4 genoemde brief van 3 juni 2008 en reeds hierom geen aanleiding geeft hetgeen zij tot tegenbewijs heeft bijgebracht, anders te waarderen dan hiervoor gedaan.
3.14.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep nader (tegen)bewijs aangeboden door twee getuigen die in eerste aanleg al zijn gehoord, te weten zijzelf en [getuige 4]. Zij heeft dit aanvullende bewijsaanbod echter niet toegelicht, bijvoorbeeld door aan te geven waarom zij die getuigen opnieuw wil doen horen of door aan te geven in hoeverre die getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan, zodat niet valt in te zien dat het horen van de genoemde getuigen tot de beslissing van de zaak zal kunnen leiden. Het bewijsaanbod van[geïntimeerde] in hoger beroep wordt daarom, als niet ter zake dienend, gepasseerd.
3.15.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vordering van[geïntimeerde] (in conventie) alsnog zal worden afgewezen.[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben gevorderd. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben niet gesteld dat zij ter voldoening aan het bestreden vonnis enig bedrag aan[geïntimeerde] hebben voldaan, zodat geen grond bestaat voor veroordeling van[geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] haar op grond van dat vonnis hebben betaald.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van 16 januari 2013 waarvan beroep; en,
opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van[geïntimeerde] (in conventie) af;
veroordeelt[geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] begroot op € 430,- aan verschotten en € 1.500,- voor salaris advocaat in eerste aanleg en op € 775,82 aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat in hoger beroep, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als betaling binnen veertien dagen uitblijft, vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, W.H.F.M. Cortenraad en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.