2.De feiten
De rechtbank heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.34 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Behoudens voor zover [geïntimeerde] die feitenvaststelling in de memorie van antwoord tevens incidenteel appel en vermeerdering van eis onder 64 e.v. als onjuist heeft bestreden, kan ook in hoger beroep van die feiten worden uitgegaan. Voor zover [geïntimeerde] klaagt dat de rechtbank de feiten onjuist heeft vastgesteld, zal het hof daarmee hierna bij de weergave van de feiten rekening houden, nu [appellante] daar onvoldoende tegenover heeft gesteld. De klacht van [geïntimeerde] dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft weergegeven gaat niet op omdat het de rechtbank vrijstaat alleen die feiten in het vonnis te vermelden die zij voor de beoordeling van de vorderingen van belang acht. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
a. [appellante] is een stichting zonder winstoogmerk die diagnostische en ondersteunende werkzaamheden verricht voor de eerstelijns gezondheidszorg, zoals huisartsen en verloskundigen. Per 1 augustus 2007 is [geïntimeerde], huisarts, bij [appellante] in dienst getreden als directeur. Met ingang van 1 oktober 2007 is hij benoemd tot bestuurslid van [appellante]. Vanaf april 2009 was [geïntimeerde] voorzitter en enig bestuurslid.
Volgens haar statuten heeft [appellante] naast het bestuur een raad van toezicht. Deze raad benoemt, schorst en ontslaat het bestuur en is onder ander belast met het toezicht op het bestuur, het geven van voorafgaande goedkeuring aan bepaalde besluiten van het bestuur betreffende fusies, affiliaties en samenwerkingsvormen met andere instellingen en het bepalen van het beleid (samen met het bestuur).
In de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] is, voor zover van belang, bepaald:
“Artikel 1: Functie, rechten en verplichtingen(...)
3. De heer [geïntimeerde] is verplicht alles te doen en na te laten wat een goed lid van de Raad van Bestuur behoort te doen of na te laten. De heer [geïntimeerde] zal zijn persoon en werkkracht naar beste vermogen inzetten in het belang van de Stichting.
(...)
5. Alle handelingen en verbintenissen waaruit verplichtingen voor de Stichting voortvloeien die buiten de kaders van de door de Raad van Toezicht goedgekeurde begrotingen vallen, zijn onderworpen aan een voorafgaand besluit van de Raad van Toezicht ter zake.
6. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van de Stichting is het de heer [geïntimeerde] niet toegestaan om naast de arbeidsovereenkomst met de Stichting nevenactiviteiten te verrichten.
(…)”
Het bestuur ([geïntimeerde]) en de raad van toezicht van [appellante] hadden vier tot zes gezamenlijke vergaderingen per jaar. De raad van toezicht ontving elk jaar rond april het accountantsrapport over het voorgaande boekjaar.
Sinds 2008 is [appellante] een operationele samenwerking aangegaan met[X] (hierna: [X]), evenals [appellante] een stichting zonder winstoogmerk die soortgelijke diensten verricht als [appellante]. De bedoeling was dat deze operationele samenwerking zou uitmonden in een bestuurlijke fusie.
[geïntimeerde] was vanaf 1995 zelfstandig bevoegd bestuurder geweest van [X] (sinds 19 december 2007 als zodanig ingeschreven) en is tot 1 december 2008 enig bestuurder van [X] gebleven. De werkzaamheden van [geïntimeerde] als bestuurder van [X] zijn met ingang van 1 december 2008 door [Y] (hierna: [Y]) overgenomen. [Y] is met ingang van 1 juni 2010 tot bestuurslid van [X] benoemd.
[appellante] en [X] hebben overeenkomsten met de zorgverzekeraars en verkrijgen op basis van goedgekeurde begrotingen een tarief voor de activiteiten van het huisartsenlaboratorium en de trombosedienst. In het kader van de samenwerking tussen [appellante] en [X] werden vanaf september 2008 de verrichtingen van [X] door [appellante] aan de zorgverzekeraars gedeclareerd. [appellante] heeft een gedeelte van de geldbedragen die zij ter zake van de zorgverzekeraars ontving aan [X] doorbetaald. [appellante] heeft vanaf 2009 ook voorschotten aan [X] betaald die in rekening-courant werden geboekt.
In een brief van 15 april 2009 (productie 16 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie) heeft het toenmalige bestuur van [X] aan [geïntimeerde] als bestuurder van [appellante] geschreven:
“
Zoals bij u bekend ondervinden wij momenteel problemen bij de financiële afwikkeling van onze bij het Westfriesgasthuis te Hoorn ondergebrachte productie.
(...) Gelet op de complexe situatie rond onze verhouding met het WFG hebben wij - na overleg met u - besloten ons correct aan de door het WFG gestelde betaaltermijn te houden. (...)
Aangezien deze werkwijze bij [X] liquiditeitsproblemen oplevert, zijn wij bijzonder verheugd met het aanbod van [appellante] om ons in deze kwestie financieel bij te staan. In verband hiermede verzoeken wij om een financiële ondersteuning in de vorm van een rekening-courantkrediet met de volgende parameters:
Bedrag: max. Euro 500.000,-
Start/duur: zo spoedig mogelijk, vooralsnog gedurende 6 maanden.
Zekerheid: inventaris [X]
Rente: nader overeen te komen.”
In een brief van 18 mei 2009 (productie 13 bij conclusie van antwoord in conventie) heeft [geïntimeerde] teruggeschreven:
“
Naar aanleiding van uw brief van 15 april 2009, zijn wij bereid uw organisatie binnen het kader van de samenwerking financieel te ondersteunen.
Hierbij nemen wij als zekerheden de openstaande posten en inventaris. Wij berekenen een rente van 6% over de gemiddelde openstaande som geld.”
i. In november en december 2009 heeft [X] op verzoek van [geïntimeerde] een bedrag van in totaal € 450.000,- (in deelbetalingen) betaald aan [A] Investments B.V. en BMG Participatie B.V. Met deze ondernemingen was [geïntimeerde] in de jaren 2006 tot 2009 betrokken bij de opzet van een medisch diagnostisch centrum en huisartsencentrum in de omgeving van Hoorn. [geïntimeerde] had in dat project een woning annex praktijkruimte ingebracht waarvoor hij een voorschot van € 450.000,- had ontvangen. Dit voorschot diende [geïntimeerde] terug te betalen nadat hij zich in oktober/november 2009 uit genoemd project had teruggetrokken. [geïntimeerde] stelt dat hij zich jegens [X] heeft verplicht het bedrag van € 450.000,- terug te betalen. Daartoe heeft hij overgelegd een naar hij stelt op 1 december 2009 door hem namens [geïntimeerde] Huisarts B.V. en [Y] namens [X] ondertekende leningsovereenkomst voor dat bedrag.
Op 27 november 2009 heeft [appellante] aan [X] bekend gemaakt dat het bestuur en de raad van toezicht van [appellante] akkoord gingen met de fusie op voorwaarde dat de uitkomst van het ‘due diligence onderzoek’, een onderzoek naar de financiële positie door Ernst & Young (in een zogenoemde “quick scan”), bevredigend zou zijn. Ernst & Young heeft dit onderzoek begin 2010 uitgevoerd en hierover op 18 maart 2010 gerapporteerd.
Het rapport van Ernst & Young van 18 maart 2010 (hierna: het Ernst & Young rapport) is in de gezamenlijke vergadering van de raad van toezicht en [geïntimeerde] als bestuurder van [appellante] op 26 mei 2010 besproken. In die vergadering nam de raad van toezicht het besluit goedkeuring te geven aan de bestuurlijke fusie.
[Z], de controller van [appellante] (hierna: [Z]), heeft eind 2010 de boekhouding van [X] ingezien in verband met de op handen zijnde fusie. [Z] heeft over zijn bevindingen aan de raad van toezicht gerapporteerd. [Z] rapporteerde over “onduidelijkheden” en “verdachte gebeurtenissen”; hij noemde onder meer: het bestaan van declaraties van (vennootschappen van) [geïntimeerde] aan [X] en de betaling van een bedrag van € 450.000,- door [X] aan [A] Investments B.V. en BMG Participatie B.V.
Op 27 december 2010 heeft de raad van toezicht van [appellante] [geïntimeerde] na een kort gesprek geschorst als bestuurder en PriceWaterhouseCoopers Advisory N.V. (hierna: PWC) opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar, samengevat, (i) een aantal verdachte transacties bij [X], (ii) door [geïntimeerde] bij [X] ingediende declaraties voor diensten vanuit zijn huisartsenpraktijk(en) en (iii) betalingen voor een bedrag van € 450.000,- aan twee bij de bouw van een project betrokken ondernemingen, die aan [geïntimeerde] zouden zijn gelieerd.
Aan de medewerkers van [appellante] en [X] is op 12 januari 2011 een bericht van de raad van toezicht gestuurd dat inhield dat de fusie werd opgeschort, dat [geïntimeerde] in de tussentijd zijn taken had neergelegd en dat een interim-directeur/bestuurder was aangesteld. Eveneens op 12 januari 2011 heeft de voorzitter van de raad van toezicht externe relaties van [appellante] geïnformeerd over de schorsing van [geïntimeerde]. In de brief wordt het volgende medegedeeld:
“Graag maken wij u opmerkzaam op een tijdelijke verandering in de personele invulling van ons bestuur.
Met ingang van 11 januari 2011 wordt de functie van directeur/bestuurder waargenomen door een interim-manager, de heer (…). De heer (...) vervangt momenteel de heer [geïntimeerde] in verband met een tussen de heer [geïntimeerde] en de raad van toezicht gerezen verschil van inzicht.
(…)”
Toen eind januari 2011 het onderzoek van PWC was afgerond, heeft de raad van toezicht [geïntimeerde] uitgenodigd voor een gesprek. Na aandringen van zijn advocaat heeft [geïntimeerde] op 2 februari 2011 rond 17.00 uur een concept van de “Rapportage bijzonder onderzoek” van PWC ontvangen (hierna: het PWC-rapport).
Op vrijdag 4 februari 2011 heeft de raad van toezicht van [appellante] met [geïntimeerde] een gesprek gevoerd. Die avond heeft de voorzitter van de raad van toezicht [geïntimeerde] gebeld en meegedeeld dat hij zou worden ontslagen.
Bij brief van 7 februari 2011 heeft de raad van toezicht het ontslag van [geïntimeerde] met ingang van 5 februari 2011 bevestigd. In deze brief staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Bij de voorbereidingen in verband met en op de valreep van de beoogde bestuurlijke fusie met [X] zijn wij gewezen op een aantal onduidelijke en zelfs potentieel verdachte transacties in de verhouding tussen [appellante], [X] en uzelf c.q. uw BV’s (…)
Hierover spraken wij met u op 27 december 2010. Tijdens dat gesprek bent u in de gelegenheid gesteld te reageren op een aantal op dat moment levende vragen die onder meer betrekking hadden op declaraties van uw vennootschap Medical Projects BV aan [X] in de jaren 2009 en 2010 en een ‘projectinvestering’ van € 450.000. Ook is gesproken over de rekening-courant die bestaat tussen [appellante] en [X]. Tijdens het gesprek heeft u bevestigd dat uw vennootschap een aantal activiteiten heeft verricht voor [X] en dat die bij [X] zijn gedeclareerd. Ten aanzien van het bedrag van € 450.000 heeft u gesproken over uw ‘persoonlijke garantstelling’ voor dit bedrag.
Vervolgens is het onderzoek door PWC gestart (…).
Het onderzoek heeft zich, blijkens de conceptrapportage, gericht op:
o uw kostendeclaraties en door u verrichte credit card betalingen
o de lening/het voorschot van € 850.000
o betaling van € 450.000 door [X]
o betalingen van [X] aan uzelf c.q. uw vennootschappen
U bent geïnformeerd over de onderzoeksopdracht en gehoord door PWC. Tevens heeft u via e-mails nadere informatie aan PwC verstrekt.
Tijdens het gesprek van 4 februari hebben wij het volgende aan u voorgelegd.
• U heeft verklaard dat, omdat [X] grote liquiditeitsproblemen had, door [appellante] aan [X] een rekening-courantfaciliteit is geboden van €500.000. Dit is gebeurd op 15 april 2009 voor een periode van zes maanden tegen een rente van 6%.
De Raad van Toezicht heeft hiervoor geen toestemming gegeven en is hierover zelfs niet door u in kennis gesteld. Eind december was het saldo van de rekening courant €810.950,- en op dit moment nog steeds meer dan €800.000.
Door u zijn geen, althans onvoldoende inspanningen verricht om er voor te zorgen dat het bedrag omlaag zou gaan; integendeel, de schuld van [X] is alleen maar groter geworden.
• Ten aanzien van de €450.000 heeft u, als gezegd, op 27 december 2010 verklaard dat het een persoonlijke garantstelling betrof. Tegenover PWC heeft u laten weten dat het een persoonlijke lening van [X] aan u betrof, welk bedrag overigens niet aan u maar rechtstreeks aan twee bouwbedrijven is betaald. Afgezien van de vraag wat de aard van deze financiering is geweest, kan worden gesteld dat deze niets te maken had met de belangen van [appellante] en/of [X], maar dat de betaling ten behoeve van uzelf is verricht zonder enige vorm van zekerheid. (…) Nog afgezien van het feit dat u uzelf daarmee begunstigde, is dit gebeurd in de situatie waarin, zoals u zelf ook heeft verklaard, [X], - notabene de beoogde fusiepartner van [appellante]! – financiële problemen had.
• In het kader van het onderzoek is besproken dat u tijdens uw arbeidsovereenkomst met [appellante] voor ongeveer €260.000 via uw BV Medical Projects aan [X] hebt gedeclareerd. Het gaat hier om bedragen die per jaar vergelijkbaar zijn met uw salaris bij [appellante]. U heeft tegenover PwC verklaard dat het ging om werkzaamheden die u ten behoeve van [X] hebt verricht met betrekking tot de interne organisatie, een kort geding, het opzetten van een nieuw laboratorium en het behouden van een marktpositie. In het kader van het onderzoek van PWC zijn in dat verband door u twee – onduidelijke – (totaal)declaraties (gedateerd 31 december 2009 en 2010) overgelegd en een volkomen onduidelijke talloze pagina’s beslaande handgeschreven urenspecificatie. Van deze nevenactiviteiten was de RvT niet op de hoogte. Was zij dat wel geweest dan was daar uiteraard geen toestemming voor verleend. Bij uw aanstelling was afgesproken dat u uw nevenwerkzaamheden spoedig zou afbouwen; in uw arbeidsovereenkomst staat een verbod op nevenwerkzaamheden.
• Verder hebben wij u laten weten onthutst te zijn over hetgeen met betrekking tot declaratiegedrag en creditcardgebruik aan de orde is geweest tijdens het onderzoek. Een groot aantal van de gedane uitgaven zijn buiten proporties mede gezien de aard van de organisatie waarvan u bestuurder bent. (…)
Tijdens het gesprek van 4 februari 2011 heeft u een brief van diezelfde datum overhandigd waarin u een reactie hebt gegeven op de huidige situatie en de gang van zaken. U heeft tijdens het gesprek aan ons gevraagd een leespauze in te lassen zodat de inhoud van de brief kon worden meegenomen in het vervolg van het gesprek. U heeft in de brief achtergrondinformatie verstrekt, een aantal vragen voorgelegd en benadrukt dat u grote moeite heeft met het feit dat u tijdens het onderzoek geen toegang hebt gekregen tot uw e‑mails en documentatie. (…)
Na de leespauze hebben we u voorgehouden dat uw handelwijze in strijd is met zorgvuldig bestuurderschap en dat u zich schuldig hebt gemaakt aan belangenverstrengeling. U heeft, wetend dat [X] financieel niet sterk stond, zonder onze toestemming een omvangrijke lening verstrekt aan [X] om vervolgens voor uzelf grote bedragen bij [X] weg te halen door te ‘lenen’ en ‘advieswerkzaamheden’ te declareren. Dit alles is gebeurd in een situatie waarin u als enig bestuurder een grote mate van vrijheid had maar daardoor temeer reden bestond belangrijke beslissingen aan ons voor te leggen mede gezien de fusieplannen. Tijdens het gesprek heeft u op geen enkele manier de indruk gegeven begrip te hebben voor onze visie op de gang van zaken. U liet weten nooit aanleiding te hebben gezien de RvT bij deze beslissingen te betrekken en ‘anders aan te kijken’ tegen het onderwerp van belangenverstrengeling. (…)
Wij zien geen reden voor een tweede gesprek zoals door u is verzocht. Evenmin zullen wij antwoord geven op de grote hoeveelheid vragen die u in uw brief aan ons hebt voorgelegd. U ontkent de verwijten die wij u maken immers niet maar u maakt met name bezwaar tegen de gevolgde procedure. Uw reacties tijdens het gesprek hebben ons gesterkt in onze standpunten. (…)
(…)
Al die feiten en omstandigheden daarbij in onderling verband en samenhang toetsend en afwegend; kunnen wij tot geen andere conclusie komen dan dat door u daarmee aan ons een dringende reden is gegeven voor onmiddellijke beëindiging van uw dienstverband.
(…)”
Eveneens op 7 februari 2011 zijn de medewerkers van [appellante] per e-mail geïnformeerd over het ontslag van [geïntimeerde].
Bij brief van 9 februari 2011 aan de raad van toezicht heeft [geïntimeerde] de nietigheid van het ontslag ingeroepen.
Op 21 maart 2011 heeft [appellante] aan [X] bericht dat zij definitief afzag van de fusie.
In mei 2011 heeft [X] een kort geding aangespannen tegen [appellante] waarin [X] betaling vorderde van volgens haar ten onrechte niet door [appellante] doorbetaalde bedragen die deze had ontvangen van ziektekostenverzekeraars. Tijdens dit kort geding heeft [X] zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] in de tijd dat hij bestuurder was van [appellante] met [X] (mondeling) had afgesproken dat in het kader van de ophanden zijnde fusie tussen [X] en [appellante] 100% van de door [appellante] van verzekeraars ontvangen vergoedingen aan [X] zouden worden doorbetaald en verder dat door [X] en [appellante] wederzijds verrichte diensten niet zouden worden verrekend. Mede op grond van een brief van [geïntimeerde] van 3 mei 2011 waarin hij bevestigt dat deze afspraken waren gemaakt, heeft de voorzieningenrechter het voorshands aannemelijk geacht dat [X] en [appellante] dit inderdaad zo met elkaar hadden afgesproken en de vorderingen van [X] deels toegewezen.
Bij brief van 27 april 2011 heeft (de advocaat van) [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld.
Op 30 juni 2011 heeft [appellante] een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter te Amsterdam strekkende tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde].
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] bij beschikking van 10 oktober 2011 (voor zover vereist) per die datum ontbonden zonder toekenning van een vergoeding aan [geïntimeerde].
Op 15 november 2011 heeft [appellante] conservatoir beslag doen leggen op roerende en onroerende zaken en overige vermogensbestanddelen van [geïntimeerde].
Op 14 februari 2012 is [X] failliet verklaard.