In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2009. De verdachte, geboren in 1971, werd beschuldigd van het bezit en de verspreiding van kinderporno. De tenlastelegging omvatte onder andere het in bezit hebben van afbeeldingen en filmpjes van seksuele gedragingen van jonge kinderen. Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op 15 december 2011, 16 juli 2012 en 9 september 2014, heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de raadsman. Het hof oordeelde dat het bewijsmateriaal, verkregen via een interregionaal rechtshulpverzoek, niet gebruikt kon worden in deze zaak omdat de bevoegde autoriteiten van Curaçao geen toestemming hadden gegeven voor het gebruik van dit materiaal. Dit was van belang omdat het bezit van kinderporno op Curaçao pas na 1 april 2010 strafbaar werd gesteld, terwijl de feiten zich in 2008 hadden voorgedaan. Het hof concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de beschuldigingen, aangezien de enige bewijsbron de bekennende verklaring van de verdachte was, wat niet voldeed aan de eisen van artikel 341, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de verdachte niet worden veroordeeld en werd hij vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij.