ECLI:NL:GHAMS:2014:4008

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
23-000672-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afspraak met kroongetuige in strafzaak Passage

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 30 september 2014, betreft het een hoger beroep in de strafzaak Passage. De advocaat-generaal heeft een afspraak met een kroongetuige, die in het kader van het hoger beroep is gemaakt, aan het hof gepresenteerd. Deze afspraak, die is goedgekeurd door de rechter-commissaris, heeft geleid tot de toevoeging van 21 processen-verbaal aan het strafdossier. De verdediging heeft bezwaren geuit tegen de toevoeging van deze stukken, met argumenten die variëren van algemene strafvorderlijke aspecten tot de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de kroongetuige. Het hof heeft de bezwaren van de verdediging in overweging genomen, maar oordeelt dat de toevoeging van de stukken aan het dossier niet in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof benadrukt dat de aard van de stukken en de belangen van de betrokken partijen van groot belang zijn voor de waarheidsvinding. De advocaat-generaal heeft de bevoegdheid om deze stukken te overleggen, en het hof zal deze in zijn beoordeling betrekken. Het verzoek van de verdediging om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank is afgewezen, omdat de terugwijzingsbevoegdheid van de appelrechter niet zo ver strekt dat deze ook kan ingaan op nieuwe ontwikkelingen die zich in hoger beroep voordoen. Het hof concludeert dat de procedure in hoger beroep voortgezet kan worden met inachtneming van de nieuwe stukken, en dat de belangen van de verdachten en de waarheidsvinding gewaarborgd blijven.

Uitspraak

Terechtzitting van 30 september 2014
[…]
Tegenwoordig zijn:
mr. R. Veldhuisen, voorzitter,
mrs. R.P.P. Hoekstra en R.M. Steinhaus, leden,
en mrs. M. Rasterhoff en A. Binken, griffiers.
[…]

1.Inleiding

Ter terechtzitting van 12 september 2014 heeft de advocaat-generaal mededeling gedaan van een met de verdachte gemaakte afspraak, die in de zin van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door de op vordering van het openbaar ministerie gegeven beschikking van de rechter-commissaris van 10 september 2014, in strafvorderlijke zin tot stand is gekomen. Deze afspraak is door de raadslieden tijdens het ter terechtzitting van 18 september 2014 gevoerde debat veelal aangeduid als “deal”, terwijl over de verdachte sedertdien ook wordt gesproken als (de tweede) “kroongetuige”. Bij de schriftelijke afspraak zijn 21 processen-verbaal gevoegd, waarin door bij officieren van justitie en politieambtenaren afgelegde verklaringen zijn gerelateerd. Deze processen-verbaal worden door partijen aangeduid als ‘kluisverklaringen”.
Naar aanleiding van achtereenvolgens deze afspraak, het overleggen daarvan (met inbegrip van vorderingen, beschikkingen en processen-verbaal) door de advocaat-generaal en de door de verdediging in een aantal zaken (, , , en ) voorziene gevolgen hebben de raadslieden daaraan diverse standpunten, verzoeken en verweren verbonden, die door het hof gezamenlijk en zo mogelijk in samenhang worden besproken.

2.De gedingfase van het hoger beroep

Voor een goed begrip van de hierna te geven overwegingen en beslissingen staat het hof kort stil bij het hoger beroep, als gedingfase van de strafrechtelijke procedure.
De strafrechter, oordelend in hoger beroep, heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de beantwoording van de vragen van 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De door hem te beantwoorden vragen wijken in zoverre niet af van die welke ter beantwoording staan aan de zittingsrechter in eerste aanleg.
Het in 2007 geïntroduceerde concept van voortbouwend appel heeft hierin geen verandering gebracht. De wetgever heeft zich laten leiden door de wens een zogeheten middenstelsel of gematigd grievenstelsel in te voeren.
De kernbepaling waarin dit tot uitdrukking is gebracht is artikel 415, lid 2 Sv.
Dit artikel luidt:
“Het gerechtshof richt het onderzoek ter terechtzitting op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is.”
In deze bewoordingen ligt het dubbelkarakter van de procedure in hoger beroep besloten: voortbouwen waar het kan, maar nieuw onderzoek door of in opdracht van de appelrechter waar nodig of aangewezen in het licht van de in geding zijnde belangen.
In de onderhavige kwesties staan in het bijzonder de zogeheten herstelfunctie en de herkansingsfunctie van het hoger beroep centraal in de beoordeling. Deze functies zijn, waar het de door de appelrechter te nemen beslissingen betreft, neergelegd in artikel 423 lid 1 Sv. Deze bepaling geeft de rechter in hoger beroep de bevoegdheid tot het (partieel) vernietigen van het in eerste aanleg gewezen vonnis en om alsnog recht te doen.
Een bijzondere regeling voor het hiervoor bedoelde herstel is gegeven in artikel 423 lid 2 Sv en de jurisprudentiële uitbreiding daarop.
Deze bepaling luidt als volgt.
“Indien de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, doet het gerechtshof de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd. Terugwijzing vindt ook zonder uitdrukkelijk gebleken verlangen van de verdachte plaats indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding om op de terechtzitting in hoger beroep te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. In geval van terugwijzing doet de rechtbank recht met inachtneming van ’s hofs arrest.”
Voorts leert vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat vernietiging en terugwijzing als bedoeld in deze bepaling dient te volgen indien geen sprake is geweest van een onpartijdige rechter als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en ingeval de eerste rechter niet aan een behandeling ten gronde had mogen toekomen omdat een van de zogeheten kernrolspelers niet ter terechtzitting aanwezig is geweest, terwijl de verdachte niet op de bij de wet voorgeschreven wijze van de dag van de terechtzitting op de hoogte is gebracht en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.
Naar het in die rechtspraak neergelegde oordeel van de Hoge Raad ligt in deze bepaling besloten het uitgangspunt van het Nederlandse strafvorderlijke stelsel van rechtspraak in twee feitelijke rechterlijke instanties. De uitbreiding die is gegeven aan 423 lid 2 Sv is gebaseerd op de minimumwaarborgen als neergelegd in artikel 6 EVRM.
Het voorgaande houdt in dat de appelrechter tot taak heeft om ingeval van enkele limitatief opgesomde gebreken in de behandeling van de zaak door de eerste rechter het vonnis te vernietigen en terug te wijzen.
Overigens geldt het uitgangspunt zoals neergelegd in artikel 423 lid 1 Sv dat de appelrechter zelf de zaak finaal afdoet.
Artikel 414, lid 1, Sv vormt een uitdrukking van de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep. Deze bepaling luidt als volgt.
“De advocaat-generaal en de verdachte kunnen zoowel ter terechtzitting in eersten aanleg gehoorde als nieuwe getuigen en deskundigen doen dagvaarden of schriftelijk doen oproepen. Zij kunnen ook nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging overleggen.”
Uit de redactie van deze regeling kan niet worden afgeleid dat de wetgever enige inhoudelijke limitering heeft willen aanbrengen.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad valt wel een processuele begrenzing af te leiden, die erin bestaat dat uitoefening van de bevoegdheid wordt beheerst door de algemene beginselen van een behoorlijke procesorde en dat beoordeling hiervan door de rechter van geval tot geval plaatsvindt en niet onderhevig is aan enige algemene regel.
Het hof ontleent aan die rechtspraak dat bij beoordeling door de rechter mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen stukken en, ingeval van belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt.
Daarbij geldt, ingeval het openbaar ministerie de bevoegdheid gebruikt, een strengere beoordeling, gelet op zijn bijzondere verantwoordelijkheid voor de procesorde.

3.De wettelijke regeling van de kroongetuige

Naast het hiervoor geschetste kader van de behandeling in hoger beroep is de wettelijke regeling van toezeggingen aan getuigen die tevens verdachten (“kroongetuigen”) van belang.
Artikel 226h, derde lid, Sv regelt dat de rechter-commissaris de voorgenomen afspraak met de getuige toetst. Tot het moment waarop de goedkeurende beschikking van de rechter-commissaris is gegeven geldt voor de officier van justitie een verbod om stukken, kort gezegd verband houdend met de afspraak, aan het dossier toe te voegen (artikel 226h, lid 4 Sv). Voorts is in artikel 226j, derde lid, Sv aan de rechter-commissaris opgedragen om na goedkeuring van de afspraak aan de verdachte te wiens laste de kroongetuige heeft verklaard, mededeling te doen van totstandkoming en inhoud van de afspraak. Dit gebod tot kennisgeving aan de betrokken verdachte had in het oorspronkelijk wetsontwerp slechts betrekking op de totstandkoming van de afspraak en is, na verkregen advies van de Raad van State, bij indiening van het Nader Rapport aangevuld met de inhoud van de afspraak.
Het resultaat van notificatie door de rechter-commissaris valt niet zonder meer samen met het overleggen ter terechtzitting door de advocaat-generaal van de schriftelijke afspraak en de onderliggende, door de getuige afgelegde verklaringen, zoals thans aan de orde. Immers, de kennisgeving door de rechter-commissaris brengt op zichzelf geen wijziging in de inhoud van het procesdossier van de betrokken verdachte(n), terwijl de overlegging van stukken ter terechtzitting plaatsvindt met het uitdrukkelijke doel dat toevoeging aan het dossier plaatsvindt en dit doorgaans ook het resultaat is.
Reeds op deze plaats overweegt het hof dat zich echter nauwelijks een situatie laat denken waarin notificatie door de rechter-commissaris niet ook tot gevolg zal hebben dat de afspraak en de daarmee verband houdende stukken hun weg vinden naar het strafdossier. Er zal aanvullend opsporingsonderzoek plaatsvinden en de verdachte zal zich naar verwachting met verzoeken tot de (zittings)rechter richten, waarbij telkens de afspraak en de kluisverklaringen het vertrekpunt zullen zijn. Dit maakt het in het algemeen onwaarschijnlijk dat die stukken buiten het dossier zullen blijven.

4.De opgeworpen bezwaren en gedane verzoeken

Door de raadsman van is een aantal bezwaren opgeworpen die op zichzelf beschouwd als ook in samenhang bezien ertoe strekken dat het hof zal beletten dat de schriftelijke afspraak en kluisverklaringen onderdeel gaan vormen van het strafdossier. De raadsman heeft die bezwaren gerubriceerd onder drie noemers, te weten: algemeen strafvorderlijke aspecten, de rechtmatigheid van de afspraak en de betrouwbaarheid van de door afgelegde verklaringen.
In het bijzonder namens de verdachten en is een precies tegenovergesteld standpunt betrokken. Tegen het toevoegen van de schriftelijke afspraak met inbegrip van de onderliggende bescheiden aan het strafdossier bestaat geen bezwaar. Het hof begrijpt dat vanuit het perspectief van de verdediging dat toevoeging zelfs wordt toegejuicht. Daaraan is evenwel door hun raadsman als voorwaarde verbonden dat de verdediging niet in de uitoefening van verdedigingsrechten wordt beknot.
Die voorwaarde kan in de visie van die verdediging slechts worden vervuld als het hof de ten laste van even genoemde verdachten gewezen vonnissen vernietigt, en de zaken met het thans voorliggende strafdossier (met daarin gevoegd ook die afspraak en kluisverklaringen) terugwijst naar de rechtbank, opdat het recht op berechting in twee feitelijke instanties is gegarandeerd. In het geval het hof dienovereenkomstig beslist is de aanspraak van de verdachten op een eerlijk proces, begrepen als berechting in twee feitelijke instanties waarbij de waarheidsvinding volledig is geweest, gegarandeerd, aldus de raadsman van de verdachten en .
De raadslieden van en hebben zich bij dit standpunt en het daaraan verbonden verzoek tot terugwijzing aangesloten.
Door of namens de overige verdachten is, in meer of mindere mate voorzien van kanttekeningen, als hun mening naar voren gebracht dat zij zich niet verzetten tegen overlegging van de stukken.

5.De beoordeling door het hof

Toetsing van het overleggen van bescheiden aan eisen die voortvloeien uit beginselen van een behoorlijke procesorde
Het hof overweegt onder verwijzing naar hetgeen hiervoor (onder 2) inleidend is overwogen dat in deze fase (waarin uitsluitend de toelaatbaarheid van overlegging van bescheiden ter beslissing voorligt) het accent louter ligt op processuele consequenties. De vraag die aan het hof ter beantwoording voorligt, is uitsluitend of de advocaten-generaal door gebruik te maken van hun bevoegdheid stukken te overleggen, handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Daarbij spelen, zoals eerder overwogen, de aard van de stukken, de aard en omvang van de te berechten zaak, en het stadium waarin de procedure zich bevindt een rol.
Met betrekking tot de aard van de stukken heeft als uitgangspunt – gelet op de door de advocaten-generaal gegeven toelichting – te gelden dát er een afspraak met tot stand is gekomen en dát hij in dit verband (kluis)verklaringen heeft afgelegd. Deze verklaringen gaan – zo volgt eveneens uit de toelichting door de advocaten-generaal – over onderwerpen die verband houden met de tenlastelegging in alle zaken. In enkele gevallen is dit verband direct, in alle andere gevallen indirect, bijvoorbeeld waar, zoals door zowel raadslieden als de advocaat-generaal met meer of minder nadruk gesteld, de waardering van de verklaringen van de getuige aan de orde is.
Relevantie voor de waarheidsvinding kan deze nieuwe stukken derhalve bezwaarlijk worden ontzegd. Zo bezien dient zelfs een gehoudenheid van het openbaar ministerie te worden aangenomen om de bedoelde stukken aan de zittingsrechter te overleggen. Anders gezegd: gegeven het rechtstreekse belang dat partijen aan de betreffende stukken toekennen zou
nietoverleggen van die nieuwe bescheiden door de advocaat-generaal in strijd komen met beginselen van een behoorlijke procesorde.
De aard van de stukken brengt, zoals hiervoor is overwogen, voorts mee dat het in het algemeen voor onwaarschijnlijk moet worden gehouden dat het uitvoering geven door de rechter-commissaris aan het wettelijke notificatiegebod niet ook tot gevolg heeft dat de schriftelijke afspraak en kluisverklaringen hun weg vinden naar het strafdossier. Zulks te meer als ook de praktische gevolgen van de afspraak voor de strafzaken van , , en in de beschouwingen worden betrokken. Hiervoor is aandacht gevraagd zowel door de advocaat-generaal als door enkele raadslieden.
De nieuwe verklaringen van zullen, ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de situatie dat deze in deze gedingfase niet worden overgelegd, toch in de strafzaken aan de orde komen. Zo dient nog ter terechtzitting te worden gehoord als getuige in de zaken van genoemde verdachten en hij is daarbij jegens het openbaar ministerie gehouden aan zijn in de deal neergelegde verklaringsplicht. Er van uitgaande dat zich aan die verplichting zal houden moet voorshands worden aangenomen dat hij zal hij verklaren overeenkomstig, althans in lijn met, de inhoud van de kluisverklaringen.
Bovendien kunnen in diverse strafzaken verzoeken worden verwacht zodra in zijn eigen strafzaak als verdachte verklaringen gaat afleggen, overeenkomstig de inhoud van door hem afgelegde kluisverklaringen. Ook gelet op het voorgaande zou het
niet– reeds nu – overleggen van de bedoelde bescheiden door de advocaat-generaal is strijd komen met de beginselen van de procesorde.
Met betrekking tot de aard van de procedure geldt dat het gaat om een zeer omvangrijk onderzoek, waarin onder meer een groot aantal levensdelicten aan de orde is en waarin de belangen voor alle partijen zeer aanzienlijk zijn. Ook daarin is derhalve een grond gelegen om overlegging van stukken die voor de waarheidsvinding van belang zouden kunnen zijn
niette beletten.
Het hof stelt vast dat de bescheiden in een laat stadium zijn overgelegd, te weten tijdens de gedingfase van het hoger beroep en bovendien op een moment dat het onderzoek ter terechtzitting reeds geruime tijd duurt. Echter, het verhoor van de verdachten en dat van de medeverdachten als getuigen is nog niet aangevangen. Daarbij komt, dat de bescheiden pas recent beschikbaar zijn gekomen. Bovendien kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het moment van overleggen op zichzelf genomen niet doorslaggevend zijn voor het antwoord op de vraag of dat overleggen in strijd komt met de meer genoemde beginselen. Hetzelfde oordeel geldt voor het aspect van de omvang en daarmee samenhangende complexiteit van die bescheiden.
In het licht van de te hanteren maatstaven, zoals hiervoor uiteengezet, acht het hof de beginselen van een behoorlijke procesorde niet geschonden indien het niet overgaat tot het beletten van de overlegging van de stukken.
De door de raadsman van opgeworpen bezwaren tegen de wijze van totstandkoming, de proportionaliteit en de inhoud van de afspraak, alsmede de door hem gemaakte kanttekeningen bij de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige, liggen – indien de stukken zouden worden toegelaten – vanzelfsprekend in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor, maar kunnen – wat er ook van zij – in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen geen rol van overwegende aard spelen bij de beantwoording van de vraag of het overleggen van de betreffende stukken in strijd komt met de beginselen van een goede procesorde.
Al het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat overlegging van de door de advocaat-generaal gepresenteerde stukken niet in strijd komt met eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. De advocaat-generaal mag van deze bevoegdheid gebruik maken en het hof zal derhalve ook acht hebben te slaan op de stukken die zijn overgelegd ter terechtzitting van 12 september 2014, in de zaken van alle verdachten.
Het verzoek, zoals gedaan door de raadsman van verdachte , wordt afgewezen.
Het verzoek tot terugwijzing van de zaken naar de rechtbank
Het hof overweegt onder verwijzing naar hetgeen hiervoor inleidend is overwogen dat de bevoegdheid van artikel 423, lid 2, Sv strekt tot correctie van gebreken in eerste aanleg. In die gebreken –steeds verband houdend met de procedure bij de eerste rechter- bestaat ook de grond voor vernietiging van het vonnis dat deze heeft gewezen. Een vernietiging op grond van de thans in tweede aanleg ontstane situatie zou reeds daarom stelselvreemd zijn.
Het verzoek houdt bovendien fundamenteel meer in dan dat het hof de jurisprudentieel ontwikkelde gronden voor terugwijzing zal uitbreiden, zoals door enkele raadslieden is bepleit. Immers met een beroep op een gestelde dreigende verdragsschending in tweede aanleg, die zijn weerslag zou hebben op de verdragsconformiteit van de behandeling in eerste aanleg, wordt in dit geval de terugwijzing gevraagd.
Voorts overweegt het hof dat, zoals met juistheid door enkele raadslieden is gesteld, de Hoge Raad heeft overwogen dat aan het Nederlandse strafvorderlijk stelsel rechtspraak in twee feitelijke instanties ten grondslag ligt. Evidente misslagen in eerste aanleg die naar hun aard een verlies van een gehele instantie inhouden, dienen tot correctie in de vorm van terugwijzing door de appelrechter te leiden. Ruimere contouren heeft de terugwijzingsbevoegdheid van de appelrechter evenwel niet.
Het hof wijst er overigens op dat artikel 2 van het Zevende Protocol bij het EVRM (recht op twee instanties), dat overigens niet door Nederland is geratificeerd, naar algemeen wordt aangenomen, geen recht op twee
feitelijkeinstanties inhoudt. Naar heersende opvattingen kan dat recht evenmin worden ontleend aan artikel 14 lid 5 Bupo-verdrag, dat bovendien geen rechtstreekse werking heeft.
Indien en voor zover de raadslieden hebben beoogd te betogen dat een dreigende verdragsschending noodzaakt tot doorbreking van het, als gesloten te typeren, stelsel van wettelijke en jurisprudentiële criteria voor terugwijzing, is het gebaseerd op een onjuiste uitleg van verdragsrecht.
Voor zover de raadslieden hebben betoogd dat een recht op een berechting in twee feitelijke instanties meebrengt dat ook belangrijke bewijsmiddelen en/of fundamentele verweren steeds door twee feitenrechters zouden moeten worden beoordeeld, is dat een standpunt dat geen steun vindt in het recht; de omstandigheid dat het in casu om een afspraak met en verklaringen van een kroongetuige gaat, maakt dit niet anders.
Tot slot is door enkele raadslieden aandacht gevraagd voor het concept van voortbouwend appel. Dit zou door de inbreng van de nieuwe stukken in deze fase van het geding zodanig geweld worden aangedaan dat ook daarin grond zou zijn gelegen om tot terugwijzing naar de eerste rechter over te gaan.
Het hof verwijst naar hetgeen op dit onderdeel inleidend is overwogen.
Gelet op de redactie van artikel 415, tweede lid, Sv vormt het voortbouwen tijdens het onderzoek ter terechtzitting op hetgeen in eerste aanleg is voorgevallen naar het oordeel van het hof, primair een wettelijke instructie aan de appelrechter. Van een procedure met een trechtervormig karakter als op sommige andere rechtsgebieden, zoals lijkt te zijn gesuggereerd door enkele raadslieden, is geen sprake.
Er valt te verwachten dat als gevolg van de nieuwe ontwikkelingen de accentverdeling tussen eerste en tweede aanleg anders wordt dan aanvankelijk voorzien.
Stroomlijning van het hoger beroep zal, hoezeer dit ook door het hof tot nu toe is nagestreefd en vormgegeven, gelet op het door de advocaat-generaal aangekondigde nader onderzoek en de door de verdediging in het vooruitzicht gestelde verzoeken, op momenten een ander karakter krijgen.
Het hof komt op de voortgang van de behandeling van de zaken hierna nog terug. Het is echter geen reden om daarin grond te vinden voor de door de verdediging verzochte beslissing tot terugwijzing.
De verdachte heeft ter zitting als zijn zorg uitgesproken dat hij – door het pas in hoger beroep inbrengen van een nieuwe kroongetuige – geen eerlijk proces meer krijgt. Het hof overweegt – in het licht van het voorgaande – dat die zorg geen grond vormt voor de verzochte terugwijzing. Wel zal het hof, zoals hierna ook nader zal worden uiteengezet, de belangen van alle procespartijen, ook in het licht van deze nieuwe ontwikkeling blijven bewaken.
Het voorgaande mondt uit in een afwijzing van de verzoeken, indien en voor zover gedaan, tot terugwijzing van de zaken naar de rechtbank.

6.Vooruitblik

De thans ontstane situatie kan naar het oordeel van het hof worden gekenschetst als gecompliceerd.
De mededelingen van de advocaat-generaal, gedaan ter terechtzitting van 12 en 15 september 2014, wijzen in de richting van een mogelijke aanzienlijke uitbreiding van het speelveld, onder meer waar het gaat om in het onderzoek in hoger beroep te betrekken (opsporings)onderzoeken, die tot nog toe buiten het bestek van de onder de paraplu Passage ondergebrachte zaken bleven.
Terwijl het onderzoek ter terechtzitting in tweede aanleg zich in een gevorderd stadium bevindt, vindt, zo moet worden begrepen, nader opsporingsonderzoek plaats en wordt voorts onderzoek door de rechter-commissaris verricht. Dit onderzoek heeft betrekking zowel op andere verdachte(n) als op enkele onder de noemer Passage vervolgde verdachten.
Omvang en inhoud van dit onderzoek zijn in dit stadium voor het hof niet kenbaar.
Voorts moet ervan worden uitgegaan dat in dit kader mogelijk feiten en omstandigheden worden onderzocht die verband houden met gepleegde levensdelicten die niet aan enige in hoger beroep vervolgde verdachte zijn ten laste gelegd. Vooralsnog houdt het hof het ervoor, zo begrijpt het hof de mededelingen van de advocaat-generaal, dat bedoeld onderzoek relevant kan zijn voor en zijn repercussies kan hebben op hetgeen thans in het kader van Passage ter terechtzitting van het hof aan de orde is.
In zoverre is er nadrukkelijk sprake van open einden, terwijl de contouren van het verrichte en nog te verrichten onderzoek uit de aard daarvan vrijwel onzichtbaar zijn.
Onder deze omstandigheden wordt adequate voortgangsbewaking voor het hof als zittingsrechter vrijwel onmogelijk. Dit geldt zowel voor de inhoud van het door de rechter of in opdracht van de rechter te verrichten onderzoek als voor de omvang daarvan. In het verlengde daarvan laat een betrouwbare en op feiten en inzichten gegronde planning en tijdsbewaking zich niet goed denken. De gehoudenheid van de advocaat-generaal om al hetgeen van belang kan zijn voor door het hof in de strafzaken te geven beslissingen, de verdachte belastend of ontlastend, ter kennis van het hof en de verdachte(n) te brengen, biedt in dit verband geen soelaas.
Dit plaatst ook de verdediging, zo valt te verwachten, voor de moeilijkheid dat het presenteren van nadere onderzoekswensen, die betrekking hebben op al het nog te verrichten onderzoek in de fase van hoger beroep, een lastige opgave is.
Dit alles is onwenselijk en vraagt om regie.
Een nieuwe ronde van vorderingen en verzoeken strekkende tot nader onderzoek en uitmondend in nieuwe regiebeslissingen van het hof lijkt onontkoombaar.
Voor het hof zal daarbij leidend zijn de bewaking van de procesorde, opdat deze zal blijven voldoen aan normen van behoorlijkheid. Daartoe zijn te rekenen: de kwaliteit van de waarheidsvinding, het waarborgen van belangen van procespartijen en voortvarendheid.
Gezien de stand van het geding zal, onverminderd voornoemde belangen, reductie van complexiteit waar mogelijk moeten worden nagestreefd. Het hof richt zich in dit verband in het bijzonder tot de advocaat-generaal en roept haar/hem op om een nadere toelichting te geven.
Van diverse onderzoeken naar gepleegde moorden zijn de onderzoeksnamen, welke tot nu toe slechts zijdelings in het Passageproces een rol hebben gespeeld, door de advocaten-generaal genoemd, onder verwijzing naar mogelijke nieuwe vertakkingen in de richting van hetgeen thans in hoger beroep aan de orde is. Hiermee is enige indicatie van mogelijke complicaties gegeven. Nu komt het erop aan deze nader in beeld te brengen en een beredeneerde en beheersbare plaats te geven in het verdere proces van de behandeling in hoger beroep.
Daarbij is het houden van tempo in de behandeling van de zaken in hoger beroep van belang.
Het hof acht het van groot belang dat het wordt ingelicht over
in elk gevalde volgende vragen:
  • of er nader opsporingsonderzoek plaatsvindt
  • of er onderzoek door de rechter-commissaris wordt verricht
  • wat de inhoud van deze onderzoeken is
  • wanneer dit naar verwachting tot resultaten zal leiden die relevant zijn voor Passage
  • wanneer die resultaten kenbaar worden gemaakt
  • wat, met meer precisie dan tot dusver aangeduid, de gevolgen zullen zijn voor de tenlasteleggingen in de onderscheiden strafzaken
  • welke tijdsplanning voor het vervolg van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep moet worden gehanteerd.
De aankondiging van de advocaten-generaal dat zij de ontwikkelingen in eerste aanleg zullen volgen en daarvan, indien nodig verslag zullen doen, komt het hof op het eerste gezicht en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen als onvoldoende voor. Proactief optreden van de zijde van het openbaar ministerie acht het hof noodzakelijk.
Meer concreet wijst het hof op een voorzienbare complicatie ten aanzien van de aan enkele verdachten ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie. In de presentatie van de advocaat-generaal van 12 september jl., zoals herhaald op 15 september jl., wordt melding gemaakt van zaakdossiers die tijdens de behandeling van de zaken in eerste aanleg in verband zijn gebracht met het zogeheten 140-verwijt. In deze zaakdossiers (Viool, Warande, Neef1) voorziet het openbaar ministerie door en naar aanleiding van de kluisverklaringen van nieuwe ontwikkelingen.
Het hof maakt reeds nu kenbaar dat het een herhaling van hetgeen bijvoorbeeld ter terechtzitting van de rechtbank op 29 maart 2011 en 11 april 2011 is voorgevallen zeer onwenselijk acht. Daarbij bleef zoveel onduidelijk over ten laste gelegde aard, inhoud en omvang van de samenwerking en de daarvoor te verwachten bewijslevering dat afbakening van het onderzoek ter terechtzitting op tal van complicaties is gestuit. Voor herhaling hiervan moet worden gevreesd. Gelet op de huidige stand van het geding, bezien in het licht van een ordelijke procesvoering en verdedigingsbelangen, moet dit voorkomen worden. Het ligt bij uitstek op de weg van het openbaar ministerie om hierin snel de eerste stappen te zetten.
Daaraan ligt ten grondslag de positie die het openbaar ministerie als vervolgende instantie in het strafproces heeft. Daarnaast ligt dit voor de hand, gelet op de beweging die het openbaar ministerie heeft gemaakt door de afspraak en de kluisverklaringen, met de toelichting als hiervoor bedoeld, thans in te brengen. Het maken van die beweging releveert het hof niet bij wijze van impliciet verwijt, maar wél als het doen van de vaststelling in termen van oorzaak en gevolg. Het is voorzienbaar dat het krijgen en verschaffen van het noodzakelijk geachte heldere zicht door de advocaat-generaal vraagt om intern overleg binnen het openbaar ministerie, in elk geval in zijn relatie tot de officier van justitie, en mogelijk ook in de lijn van het openbaar ministerie. Het hof biedt de advocaat-generaal de gelegenheid –ook gelet op de urgentie van het hiervoor omschreven probleem- om de nodige helderheid zo uitputtend mogelijk én binnen een aanvaardbare termijn te verschaffen.
Het hof staat een traject voor ogen waarbij de advocaat-generaal ter terechtzitting van
10 oktober 2014in elk geval de gevraagde antwoorden geeft. Hij ontvangt zonodig bij dezen de opdracht daartoe.
In beginsel wordt de verdediging in de gelegenheid gesteld om ter terechtzitting van
27 en 28 oktober 2014daarop aansluitende regieverzoeken te doen. De zittingsdata
van 4 en 6 november 2014worden gereserveerd voor respectievelijk reacties van het openbaar ministerie en een uitloop.