ECLI:NL:GHAMS:2014:39

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
200.127.283/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkracht onderhoudsplichtige

In deze zaak gaat het om de wijziging van de kinderalimentatie en de draagkracht van de onderhoudsplichtige. De man, appellant in principaal hoger beroep, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de alimentatie voor zijn kind is vastgesteld op € 250,- per maand, ingaande op 13 februari 2013. De vrouw, geïntimeerde in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een verhoging van de alimentatie naar € 379,- per maand, met terugwerkende kracht tot 6 maart 2012. De man heeft ook verzocht om de alimentatie voor zijn andere kind op nihil te stellen, wat door de vrouw wordt betwist.

De zaak is behandeld op de zitting van 26 september 2013, waar beide partijen zijn verschenen met hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn hoger beroep tijdig heeft ingesteld en dat het hof bevoegd is om van de zaak kennis te nemen op basis van de Alimentatieverordening. De man heeft zijn verzoek om wijziging van de alimentatie voor het oudste kind uitgebreid, maar het hof oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de woonomstandigheden van het kind.

Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 250,- per maand, rekening houdend met de draagkracht van de man en de financiële situatie van de vrouw, die onder de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen valt. De man heeft verzocht om rekening te houden met zijn schulden, maar het hof oordeelt dat alleen noodzakelijke lasten in aanmerking komen. De man moet de alimentatie voor het kind met ingang van 6 maart 2012 betalen, en de zaak wordt aangehouden voor verdere beoordeling van de alimentatie na 1 oktober 2013, wanneer de man een wijziging in zijn inkomen verwacht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 14 januari 2014
Zaaknummer: 200.127.283/01
Zaaknummer eerste aanleg: 511935/FA RK 12-1841(JK/DC)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.R.P. Ossentjuk te Groningen,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F. Verkerk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 13 mei 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 februari 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 511935/FA RK 12-1841 (JK/DC).
1.3.
De vrouw heeft op 22 juli 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 3 september 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De man heeft op 16 en 23 september 2013 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen het overleggen van de stukken van 23 september 2013, nu dit niet binnen tien werkdagen voor de zitting is geschiedt en derhalve in strijd moet worden geacht met de beginselen van een goede procesorde. Nu deze stukken eenvoudig te doorgronden zijn en de vrouw gelegenheid heeft gehad daarop te reageren, hetgeen zij bij pleidooi ook heeft gedaan, acht het hof het overleggen daarvan niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Bedoelde stukken worden geacht onderdeel uit te maken van het dossier.
1.6.
De vrouw heeft op 13 september 2013 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 26 september 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.9.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting hebben zowel de man (op 16 oktober 2013) als de vrouw (op 23 oktober 2013) nog stukken aan het hof toegezonden. Beide partijen hebben daarvan afschriften ontvangen. Daarna heeft de man nog bij brief van 8 november 2013 verzocht productie 9 bij de stukken van 23 oktober 2013 van de vrouw, alsmede de toelichting daarop, buiten beschouwing te laten nu deze productie niet behoort tot de stukken waarom door het hof ter terechtzitting in hoger beroep was verzocht. De vrouw heeft daarop niet gereageerd. Nu het hof de vrouw geen gelegenheid heeft gegeven tot het overleggen van genoemde productie met toelichting, zal het daarop, overeenkomstig het verzoek van de man, bij de beoordeling van de zaak geen acht slaan.

2.De feiten

2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen zijn [in] 1991 gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 oktober 1998 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 1991. Partijen hebben nadien opnieuw een relatie gehad. Daaruit is geboren […] (hierna: [kind b]) [in] 1999. De man heeft [kind b] op 4 januari 2000 erkend.
2.3.
Bij beschikking van 22 juli 2002 van de rechtbank te Kleve (Duitsland) is bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] en [kind b] dient te voldoen. De man heeft tot november 2009 een bijdrage voor beide kinderen betaald en vanaf dat moment tot november 2011 € 208,- per maand ten behoeve van [kind b] voldaan.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1965. Hij is hertrouwd en vormt met zijn echtgenote en haar twee kinderen, geboren [in] 1994 en [in] 1998, een gezin.
Hij is werkzaam in loondienst bij [B.V.] Volgens de nagestuurde jaaropgave 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 53.096,-. Volgens de salarisspecificaties over april, mei en juni 2013 bedroeg zijn salaris € 2.663,- bruto per maand, exclusief 5-ploegendienst (€ 788,- per maand) opkomuren 0.60% (€ 128,- pm), winstuitkering, overwerk (variabel) en vakantiegeld.
Zijn echtgenote heeft een eigen schoonheidssalon.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man bewoonde woning betaalt hij in totaal € 469,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 141.000,-.
De man heeft in 2008 een (extra) hypothecaire lening afgesloten ter hoogte van € 66.000,-. Aan rente betaalde hij daarvoor in 2012 € 334,- per maand en aan aflossing € 214,- per maand. Aan deze hypotheek is een levensverzekering verbonden waarvan de premie € 99,- per maand bedraagt.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 145,- per maand.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1971. Zij is [in] 2004 gehuwd met [x], welk huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 februari 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Uit de relatie voorafgaand aan dat huwelijk is geboren […] (hierna: [kind c]) [in] 2004. Zij vormt thans samen met [kind b] en [kind c] een eenoudergezin.
Per 1 april 2011 is zij toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.
In 2011 heeft zij een Wwb-uitkering ontvangen.
Per 1 december 2011 is zij is werkzaam voor [Stichting], waarvoor zij diverse projecten verzorgt ([project 1], [project 2] en [project 3]).

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is -met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank te Kleve (Duitsland) van 22 juli 2002- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] met ingang van 13 februari 2013 op € 250,- per maand bepaald. Het meer of anders verzochte is afgewezen. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de door de man te betalen bijdrage met ingang van 6 maart 2012 te bepalen op € 500,- althans € 379,- per maand. De man had verzocht de door hem te betalen bijdrage (ten behoeve van [kind b]) met ingang van 22 juli 2002 op nihil te bepalen alsmede de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van door de man teveel betaalde kinderalimentatie.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat
I. de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel dat deze worden afgewezen;
II. de door de man op basis van de uitspraak van de Duitse rechter te betalen alimentatie voor de zoon met ingang van het bereiken van de dertienjarige leeftijd van de zoon op nihil gesteld dient te worden en in elk geval per 1 januari 2006 op nihil dient te worden geteld dan wel per een door het hof in goede justitie te bepalen datum op nihil dient te worden gesteld dan wel naar beneden wordt gesteld naar een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de ten onrechte door de man betaalde alimentatie;
III. de voor beide kinderen te betalen alimentatie, voor een in goede justitie te bepalen periode, met terugwerkende kracht vast te stellen met inachtneming van de draagkracht van de vrouw op basis van het inkomen van de vrouw inclusief haar echtgenoot gedurende de tijd dat zij in Duitsland gehuwd is geweest en de vrouw te veroordelen het teveel betaalde aan de man terug te betalen;
IV. de vrouw wordt veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in appel.
3.3.
De vrouw verzoekt:
I. de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen;
II. voor zover de man in zijn hoger beroep ontvankelijk wordt verklaard, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 6 maart 2012 € 379,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b];
III. de man te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.4.
De man verzoekt de vrouw in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoeken af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep
4.1.
De vrouw heeft primair gesteld dat de man zijn hoger beroep buiten de daarvoor geldende termijn heeft ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof constateert dat de man blijkens het dossier per faxbrief van 13 mei 2013 het appelschrift aan het hof heeft doen toekomen, waarna op 16 mei 2013 het appelschrift per post is ontvangen. Als datum van instellen van het appel heeft dan ook 13 mei 2013 te gelden. Nu de bestreden beschikking is gewezen op 13 februari 2013 heeft de man binnen de termijn van drie maanden zoals deze volgt uit artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hoger beroep ingesteld zodat hij daarin kan worden ontvangen.
In principaal en incidenteel hoger beroep
4.2.
Het hof stelt vast dat het op grond van het bepaalde in artikel 3 aanhef en onder b van de Verordening (EG) nr 4/2009 van 18 december 2008 (Alimentatieverordening) bevoegd is van de zaak kennis te nemen nu de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Op grond van artikel 15 van de Alimentatieverordening in verband met artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 (Haags Protocol 2007) wordt de onderhoudsverplichting beheerst door het Nederlandse recht.
4.3.
De man stelt in zijn principaal appel dat de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 21 Wetboek van Rechtsvordering de vrouw ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek. Zij heeft de voor de beslissing van belang zijnde feiten niet volledig en naar waarheid aangevoerd, aldus de man. Anders dan de man veronderstelt, leidt dit niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de partij, maar kan de rechter bij niet naleving van deze verplichting de gevolgtrekking maken die hij gerade acht. Deze grief van de man faalt aldus.
4.4.
De man heeft voorts ter gelegenheid van zijn appelschrift in hoger beroep voor het eerst verzocht, naast de bijdrage voor [kind b], tevens de bijdrage voor [kind a] te wijzigen en op nihil te stellen. Naar de man ter terechtzitting in hoger beroep nader heeft verklaard, ziet dit verzoek ten aanzien van [kind a] op de periode van 22 juli 2002 tot en met 7 november 2009. Na 7 november 2009, de datum waarop [kind a] 18 jaar is geworden, staat tussen partijen vast dat de man geen bijdrage meer heeft voldaan. De man heeft aangevoerd dat hij eerst thans heeft vernomen dat de vrouw in Duitsland gehuwd is geweest, hetgeen maakt dat haar voormalige echtgenoot eveneens gedurende dat huwelijk onderhoudsplichtig jegens [kind a] was. Daarnaast heeft de man pas onlangs vernomen dat [kind a] al vanaf zijn dertiende jaar niet meer bij de vrouw in huis heeft gewoond, zodat zij ook al die tijd de kosten van zijn verzorging en opvoeding niet heeft gedragen. Het voorgaande maakt dat de man op dit moment alsnog nihilstelling van de door hem te betalen bijdrage over voornoemde periode verzoekt.
4.5.
Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat de man in beginsel ook in dit stadium van de procedure gerechtigd is alsnog een verzoek met betrekking tot de bijdrage voor [kind a] aan het hof voor te leggen. Hij heeft immers in eerste aanleg een zelfstandig verzoek met betrekking tot de bijdrage voor [kind b] ingediend, hetgeen maakt dat hij zijn verzoek in hoger beroep kan wijzigen en vermeerderen. Het hof beschouwt de uitbreiding van zijn verzoek naar het andere kind waarvoor hij onderhoudsplichtig was als een dergelijke toegestane vermeerdering van zijn verzoek in eerste aanleg. Hoewel deze vermeerdering aldus wordt toegelaten, kan dat de man in dit geval niet baten. De man heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet nader onderbouwd dat [kind a] vanaf zijn dertiende jaar niet meer bij de vrouw woont, althans dat zij sindsdien geen kosten in het kader van zijn verzorging en opvoeding heeft gemaakt. De man heeft daarmee niet aan zijn stelplicht voldaan, zodat het hof geen aanleiding ziet hem alsnog – overeenkomstig zijn aanbod – tot bewijs van zijn stelling toe te laten. Voorts is, eveneens gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet vast komen te staan dat de man niet eerder wist dat de vrouw in Duitsland opnieuw gehuwd was. Aan de stelling van de man, dat hij zijn verzoek niet eerder kon indienen en dat daarom met terugwerkende kracht alsnog met deze omstandigheden rekening moet worden gehouden, moet derhalve worden voorbij gegaan. Het verzoek van de man dient , zoals te doen gebruikelijk, eerst met ingang van de datum van het indienen daarvan te worden beoordeeld. Het verzoek ziet echter uitsluitend op een periode gelegen voor de datum van indiening van het verzoek, zodat het om die reden niet toewijsbaar is. Daarmee behoeft de vraag, of het verzoek verjaard zou zijn, geen beantwoording meer. Op voormelde gronden zal het verzoek van de man voor zover dat ziet op de door hem te betalen bijdrage voor [kind b], evenmin met de door hem verzochte terugwerkende kracht worden beoordeeld.
Het principaal en incidenteel appel zien voor het overige op de bepaling van de behoefte van [kind b], de draagkracht van de man en de bijdrage van de vrouw alsmede de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.6.
Het hof ziet aanleiding eerst te beslissen omtrent de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen bijdrage, die door de rechtbank is vastgesteld op de datum van de door haar gewezen beschikking. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt dat een wijziging van de te betalen bijdrage ingaat met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, in dit geval 6 maart 2012, omdat de man met ingang van die datum kon rekenen met een eventuele wijziging van de bijdrage.
4.7.
De behoefte van [kind b]
Partijen hebben de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [kind b] aan de orde gesteld. De rechtbank heeft deze behoefte bepaald door eerst apart aan de hand van de huidige netto inkomens van partijen de behoefte van [kind b] te berekenen en deze uitkomsten vervolgens te middelen. De man stelt dat de behoefte op basis van het inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk, zijnde volgens hem fl. 2.700,- netto per maand, dan wel op basis van de bijstandsuitkering die de vrouw in 1999 ontving dient te worden bepaald. Hij heeft niet aangegeven op welk bedrag de behoefte op basis van die uitgangspunten zou moeten worden bepaald. De vrouw stelt dat de behoefte op basis van het gezamenlijke inkomen van partijen ten tijde van hun relatie, volgens haar fl. 6.000,- netto per maand, moet worden vastgesteld, een en ander omdat partijen ten tijde van de geboorte van [kind b] een LAT-relatie hadden. De behoefte bedraagt dan € 379,- per maand, aldus de vrouw. Het hof overweegt dat, nu vast staat dat partijen ten tijde van de geboorte van [kind b] geen gezin meer vormden, er, anders dan de vrouw meent, geen sprake is van een financiële situatie gelijk aan die waarbij partijen wel in gezinsverband samenleefden. Volgens de gebruikelijke richtlijnen wordt in een dergelijk geval de behoefte van een kind aldus bepaald, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder, en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De rechtbank heeft dan ook terecht de behoefte van [kind b] aan de hand van dit uitgangspunt bepaald. Nu omtrent het inkomen van partijen ten tijde van de geboorte van [kind b] onvoldoende gegevens bekend zijn, is het hof van oordeel dat de rechtbank deze berekeningswijze terecht aan de hand van het huidige inkomen van partijen heeft uitgevoerd. Voor zover de vrouw haar stelling in eerste aanleg, dat de behoefte van [kind b] hoger zou zijn op grond van bijzondere kosten, handhaaft, overweegt het hof met de rechtbank dat daarvan onvoldoende is gebleken. De behoefte van [kind b] bedraagt dan ook € 250,- per maand.
4.8.
Voorts is de vraag aan de orde in welke verhouding partijen de kosten voor [kind b] dienen te dragen. Het hof wijst er daarbij op dat op 1 april 2013 de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Werkgroep Alimentatienormen in werking is getreden. De aanbevelingen die per die datum in werking zijn getreden, zullen worden toegepast bij wijzigingen die zich na 1 april 2013 voordoen dan wel bij bijdragen die nadien voor het eerst worden vastgesteld, waarover hieronder in rechtsoverweging 4.10 meer.
4.9.
Nuop de vrouw de WSNP van toepassing is, kan van haar, in ieder geval op grond van de richtlijnen zoals die gelden voor de periode tot 1 april 2013, niet verwacht worden dat zij nog verder financieel bijdraagt in de kosten van [kind b]. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, waaronder haar nagezonden stukken inzake het verloop van de schuldsanering, heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat zij feitelijk de beschikking heeft over een hoger inkomen.
4.10.
Dat brengt met zich dat alleen de man, voor zover zijn draagkracht dat toelaat, in de hiervoor vastgestelde behoefte van [kind b] dient te voorzien.
De man heeft zich erop beroepen dat zijn inkomenssituatie per 1 oktober 2013 zou gaan wijzigen vanwege een reorganisatie bij zijn werkgever. Hij is in de gelegenheid gesteld ter onderbouwing van dat standpunt nadere stukken over te leggen. De man heeft daarop een pro forma salarisspecificatie van oktober 2013 nagezonden, waaruit volgt dat de vaste ploegentoeslag van de man met een bedrag van afgerond € 244,- bruto per maand zal verminderen. De vrouw heeft dat niet betwist. Nu dit een relevante wijziging van omstandigheden betreft, zal aan de hand van dat nieuwe inkomen van de man, met inachtneming van de nieuwe richtlijnen kinderalimentatie zoals deze per 1 april 2013 gelden, de door hem te betalen bijdrage per 1 oktober 2013 opnieuw bepaald dienen te worden. Het hof zal hierop onder 4.15 nader ingaan.
4.11.
Voor de periode van 6 maart 2012 tot 1 oktober 2013 leidt dit tot de volgende uitgangspunten. Het hof gaat voor de draagkracht van de man uit van zijn fiscaal loon zoals dat blijkt uit zijn jaaropgave over 2012. In discussie is de vraag of de echtgenote van de man moet worden geacht in eigen levensonderhoud te (kunnen) voorzien, dan wel of rekening dient te worden gehouden met de onderhoudsverplichting van de man jegens haar. Uitgangspunt bij het bepalen van een kinderbijdrage is dat de man als alleenstaande wordt beschouwd en dat rekening wordt gehouden met een draagkrachtpercentage van 70, gelet op de wettelijke voorrang die een kinderbijdrage heeft boven andere onderhoudsverplichtingen. Het hof zal dat in dit geval in beginsel ook volgen, met dien verstande dat het hof niet , zoals de rechtbank heeft gedaan, met de helft van de woonlasten van de man rekening zal houden maar ervan uit gaat dat de echtgenote van de man, gelet op haar inkomen en de van haar in dit kader te verwachten verdiencapaciteit, in staat is voor 25% in deze lasten te delen. Het hof acht de stelling van de man in dit verband, dat van zijn echtgenote, mede gelet op de huidige economische omstandigheden, niet verwacht kan worden dat zij meer inkomsten genereert dan zij thans doet, onvoldoende onderbouwd. Het hof houdt echter geen rekening met inkomsten uit de verhuur van een vakantiewoning, zoals door de vrouw gesteld, nu de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze woning niet aan de echtgenote maar aan haar ouders toebehoorde.
In het licht van het voorgaande zal geen rekening worden gehouden met de ziektekostenpremie die de man ten behoeve van zijn echtgenote voldoet.
4.12.
De man heeft voorts verzocht bij de bepaling van zijn draagkracht met diverse schulden rekening te houden, waaronder de lasten van de tweede hypotheek die hij enkele jaren geleden heeft afgesloten.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat alleen rekening wordt gehouden met de noodzakelijke lasten, die ten opzichte van het kind als redelijke uitgaven kunnen worden beschouwd. Wat schulden betreft vallen hieronder de schulden die uit het huwelijk van partijen stammen, omdat die schulden ook een druk op het gezinsbudget zouden hebben gelegd als partijen niet uit elkaar zouden zijn gegaan. Overige schulden hebben in beginsel geen voorrang op de onderhoudsverplichting jegens het kind. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dat beginsel rechtvaardigen.
De man heeft gesteld dat hij de tweede hypotheek onder meer is aangegaan ter (her)financiering van de kosten die hij in het kader van de echtscheidingsprocedure en de daaropvolgende verhuizing van de vrouw naar Duitsland heeft moeten maken. Daarnaast heeft deze schuld, alsmede de schuld waarop hij een bedrag van € 126,- per maand aflost, deels een consumptief karakter en bestaat deze deels uit (herfinanciering van) oude schulden uit het huwelijk van partijen. Het hof stelt aan de hand van het zich bij de stukken bevindende schuldenoverzicht van de vrouw vast dat de schulden die tot de toelating van het WSNP-traject hebben geleid, ook (groten)deels een consumptief karakter hebben. Doordat de vrouw is toegelaten tot de WSNP, resteert haar thans geen draagkracht verder bij te dragen in de kosten van [kind b]. Het hof acht het onredelijk indien op die wijze wel -indirect- met de schulden van de vrouw rekening wordt gehouden, maar de schulden van de man, die eenzelfde karakter hebben, op grond van voormeld uitgangspunt geheel buiten beschouwing worden gelaten. Het hof zal daarom in redelijkheid rekening houden met de helft van de lasten van de tweede hypotheek en de daaraan gekoppelde levensverzekering, almede met de helft van de overige schuldenlast van € 126,- per maand.
4.13.
Evenals de rechtbank zal het hof de beschikbare draagkracht van de man verdelen over [kind b] en de twee stiefkinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is. Gelet op de verdiencapaciteit die aan de echtgenote toegerekend kan worden, alsmede het feit dat ook de biologische vader van de stiefkinderen naast de man onderhoudsplichtig jegens hen is, zal het hof in redelijkheid ervan uitgaan dat de man geacht kan worden in de helft van de kosten van deze kinderen te voorzien. Dat brengt met zich dat de draagkracht van de man door twee gedeeld zal worden.
4.14.
Op grond van het voorgaande is een door de man in de periode van 6 maart 2012 tot 1 oktober 2013 te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind b] van € 250,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Bij eindbeschikking zal dit bedrag in het dictum worden vastgelegd.
4.15.
Zoals hiervoor overwogen, leidt de wijziging in het inkomen van de man per 1 oktober 2013 ertoe dat de door hem te betalen bijdrage met ingang van die datum opnieuw bepaald dient te worden en wel aan de hand van de nieuwe richtlijnen kinderalimentatie. Nu partijen zich evenwel ter zitting nog niet hebben uitgelaten over de wijze waarop de door de man te betalen bijdrage na 1 oktober 2013 volgens de nieuwe richtlijnen dient te worden berekend, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen dit alsnog te doen binnen twee weken na het geven van deze beschikking, derhalve uiterlijk op 28 januari 2014. Daarbij verzoekt het hof partijen zich in ieder geval uit te laten over de behoefte van [kind b], de eventueel in acht te nemen zorgkorting aan de zijde van de man en de mogelijkheid van de vrouw, gelet op haar WSNP-traject, om op grond van de nieuwe richtlijnen een bijdrage te leveren in de behoefte van [kind b].
Partijen dienen elkaar zoals gebruikelijk tegelijk met de toezending van hun uitlatingen door middel van een kopie op de hoogte te stellen. Voorts worden partijen over en weer in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Het hof zal vervolgens een definitief oordeel geven omtrent de door de man met ingang van 1 oktober 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b].
4.16.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
stelt beide partijen in de gelegenheid zich, overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.15, uiterlijk op 28 januari 2014 uit te laten over de berekening van de door de man op grond van de nieuwe richtlijnen te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 oktober 2013;
geeft partijen vervolgens tot 4 februari 2014 de gelegenheid over en weer op elkaars standpunt te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. A. van Haeringen en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.