In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Schiphol. De verdachte, geboren op de Nederlandse Antillen in 1960, was beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland op 11 februari 2014. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 5 september 2014 gehouden, waarbij de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte hun standpunten naar voren hebben gebracht. De tenlastelegging betrof de invoer van een hoeveelheid cocaïne, wat een strafbaar feit is volgens de Opiumwet.
Het hof heeft vastgesteld dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven, omdat het niet de redengevende feiten en omstandigheden bevatte zoals vereist door de wet. Het hof heeft vervolgens de bewezenverklaring van de tenlastelegging overwogen en kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk 505,3 gram cocaïne heeft binnengebracht. De verdachte had wisselend verklaard over het aantal bollen cocaïne dat hij bij zich had, maar het hof baseerde zijn oordeel op de beschikbare bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van de verdachte en proces-verbaal van de politie.
De verdachte was eerder veroordeeld voor een Opiumwetdelict, wat zijn recidive verklaart. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte in overweging genomen en kwam tot de conclusie dat een gevangenisstraf van zes maanden passend was. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest.