ECLI:NL:GHAMS:2014:3895

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
22 september 2014
Zaaknummer
23-000983-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de invoer van cocaïne te Schiphol

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Schiphol. De verdachte, geboren op de Nederlandse Antillen in 1960, was beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland op 11 februari 2014. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 5 september 2014 gehouden, waarbij de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte hun standpunten naar voren hebben gebracht. De tenlastelegging betrof de invoer van een hoeveelheid cocaïne, wat een strafbaar feit is volgens de Opiumwet.

Het hof heeft vastgesteld dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven, omdat het niet de redengevende feiten en omstandigheden bevatte zoals vereist door de wet. Het hof heeft vervolgens de bewezenverklaring van de tenlastelegging overwogen en kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk 505,3 gram cocaïne heeft binnengebracht. De verdachte had wisselend verklaard over het aantal bollen cocaïne dat hij bij zich had, maar het hof baseerde zijn oordeel op de beschikbare bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van de verdachte en proces-verbaal van de politie.

De verdachte was eerder veroordeeld voor een Opiumwetdelict, wat zijn recidive verklaart. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte in overweging genomen en kwam tot de conclusie dat een gevangenisstraf van zes maanden passend was. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest.

Uitspraak

parketnummer: 23-000983-14
datum uitspraak: 19 september 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Schiphol, van 25 februari 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15-820166-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedag] 1960,
adres zoals opgegeven ter terechtzitting: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 september 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 februari 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat dit vonnis niet de redengevende feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bevat.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 februari 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland, locatie Schiphol, heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
De verdachte heeft bekend dat hij bollen met cocaïne het grondgebied van Nederland heeft binnen gebracht. Verdachte ontkent echter dat dit een hoeveelheid betrof van 52 bollen cocaïne, netto bevattende 505,3 gram. Bij de politie en vervolgens heeft de verdachte op 12 februari 2014 verklaard 50 bollen bij zich te hebben gehad, die elk ongeveer 10 gram cocaïne bevatten (dossier pagina 13). In eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij 50 bollen had gekocht, 2 bollen aan een tussenpersoon had gegeven en (het hof begrijpt: op reis naar Nederland) 48 bollen van 10 gram bij zich had In hoger beroep heeft verdachte verklaard slechts 48 bollen, bevattende 480 gram cocaïne, te hebben meegenomen. Verdachte zou 15 bollen hebben geslikt en 35 bollen in zijn broek hebben gestopt, zijnde 48 bollen volgens verdachte.
Het hof is echter van oordeel – onder meer nu verdachte wisselend heeft verklaard over het aantal bollen cocaïne – dat uit het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van 13 februari 2014 (pagina 21) blijkt dat verdachte 52 bollen cocaïne met een nettogewicht 505,3 gram het grondgebied van Nederland heeft binnengebracht. Dit komt ook overeen met de verklaring van de verdachte afgelegd bij de rechter-commissaris op 14 februari 2014, waarin hij aangeeft dat hij ongeveer 500 gram cocaïne naar Nederland heeft gesmokkeld.
Het proces-verbaal van 13 februari 2014 wordt onder meer ondersteund door de in het dossier voorhanden zijnde foto’s waarop 52 bollen te zien zijn alsmede door de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep dat zij contact heeft gehad met verbalisant [verbalisant] die de advocaat-generaal heeft meegedeeld dat bij verdachte 52 bollen met cocaïne zijn aangetroffen. De omstandigheid dat zich in het dossier nog een vrijwel identiek proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van 13 februari 2014 (paragraaf A10) bevindt waarin een passage is opgenomen dat verdachte 16 bollen had ingeslikt en 34 bollen in zijn bagage zou hebben gehad, maakt dit oordeel niet anders. Het betreft een kennelijke misslag in dit laatst genoemde proces-verbaal nu in de direct daaropvolgende alinea in dit proces-verbaal is opgenomen dat bij verdachte 52 bollen zijn aangetroffen en in het proces-verbaal op pagina 21 de passage met betrekking tot de 16 en 34 bollen geheel ontbreekt.
Gelet op het voorgaande neemt het hof in beschouwing dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke invoer van 505,3 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 augustus 2014 is de verdachte eerder onherroepelijk ter zake een Opiumwetdelict veroordeeld. Dit heeft de verdachte er kennelijk niet van kunnen weerhouden te recidiveren.
Volgens de landelijke oriëntatiepunten (LOVS) is voor dergelijke feiten, in de standaardcategorie onder trede 7 (500-1000 gram) - een straf van 6 - 8 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel gerechtvaardigd. De door de rechtbank opgelegde straf is hiermee in overeenstemming. Noch in de omstandigheden van de onderhavige zaak, noch in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep, vindt het hof aanleiding om daarvan af te wijken.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. E.F. Faase en mr. H.M.J. Quaedvlieg, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Spooren, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 september 2014.