In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 september 2013. De verdachte, geboren in 1981 en thans gedetineerd, was beschuldigd van het medeplegen van de invoer van ongeveer 6545,8 gram cocaïne op 10 december 2012 te Schiphol. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 5 september 2014 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland, wat in strijd is met de Opiumwet.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit, stellende dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was. De verklaringen van de getuigen, [getuige 1] en [getuige 2], werden door de verdediging als onbetrouwbaar bestempeld. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen, ondanks enkele inconsistenties, door objectieve bewijsmiddelen werden ondersteund. De verdachte had een cruciale rol gespeeld in de organisatie van de invoer van de cocaïne, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de getuigen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van voorarrest. De straf is gegrond op de artikelen 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging genomen, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke delicten. De opgelegde straf is in overeenstemming met de landelijke oriëntatiepunten voor dit soort misdrijven.