ECLI:NL:GHAMS:2014:3834

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
200.129.529-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van een regeling omtrent gemeenschappelijk eigendom en hypotheeklasten na beëindiging van een relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de regeling omtrent de gezamenlijke woning en de hypotheeklasten na de beëindiging van de relatie tussen partijen is gewijzigd. De man en de vrouw, die tot medio 2010 een relatie hadden, zijn gezamenlijk eigenaar van een woning die zij in 2009 hebben gekocht. Na de beëindiging van hun relatie heeft de vrouw de woning verlaten, maar is zij later weer in de woning gaan wonen. De vrouw heeft in een kort geding de kantonrechter verzocht om de regeling te wijzigen, zodat zij het genot, gebruik en beheer van de woning zou krijgen, wat door de kantonrechter is toegewezen. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden en dat de regeling gewijzigd kan worden. Het hof overweegt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de woonlasten kan dragen en dat de man niet in staat is om de woning over te nemen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 september 2014
Zaaknummer: 200.129.529/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: EA 12-1996
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
advocaat: mr. F.E. de Neef te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
advocaat: voorheen mr. O.H.A. Mo-Ajok te Amsterdam, thans zonder advocaat.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 28 juni 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 april 2013 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, met kenmerk EA 12‑1996.
1.3.
De vrouw heeft op 4 september 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 26 juli 2013 de stukken in eerste aanleg en op 18 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 13 augustus 2013, 14 november 2013 en 18 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 28 november 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben tot medio 2010 een relatie gehad. Zij zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een woning aan de [adres 1] te [woonplaats 2] (hierna: de woning), welke zij op 2 juni 2009 hebben gekocht voor € 620.000,-. De koop van de woning en de inrichting daarvan is door partijen gefinancierd met twee hypothecaire leningen van de ABN AMRO Bank van in totaal € 689.500,- (€ 664.500,- en € 25.000,- als flexibel hypotheekkrediet). Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze leningen. De woning staat nagenoeg vanaf de beëindiging van de samenleving te koop.
2.2.
Partijen hebben bij notariële akte van 29 oktober 2009 een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin – voor zover thans van belang – het volgende is bepaald:
11. Einde van de samenleving anders dan door overlijden
1.
Als de samenleving anders dan door overlijden eindigt, heeft ieder der comparanten het recht heeft nog gedurende drie maanden te wonen in de door hen samen bewoonde woning. [...]
2.
[...]
b. Als een woning gemeenschappelijk eigendom is zal bij de verdeling de woning worden toebedeeld tegen een waarde in onbewoonde staat, aan degene die de woning blijft bewonen, onder verplichting de eventuele geldlening(en), aangegaan voor de financiering van de woning, geheel over te nemen en de eventuele vordering wegens overbedeling te voldoen. De verdeling van de gemeenschappelijke woning zal pas kunnen worden voltooid nadat de vertrekkende partij door de hypothecaire financier(s) van die woning van iedere aansprakelijkheid voor de desbetreffende lening(en) is ontslagen.”
2.3.
Op 22 december 2009 zijn partijen in de woning gaan wonen. Na de beëindiging van de relatie heeft de vrouw de woning verlaten en is zij in het haar in eigendom toebehorende appartement aan het [adres 2]te [woonplaats 2] gaan wonen, waar zij nog steeds woont. De man is destijds in de woning blijven wonen. Sinds de tweede week van juli 2013 woont de vrouw in de woning. Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep stond de woning nog steeds te koop.
2.4.
De vrouw is op enig moment na november 2011 gestopt met het doen van betalingen op de gezamenlijke bankrekening met nummer [rekeningnummer] van welke rekening onder meer de hypotheeklasten van de woning werden voldaan. Bij vonnis in kort geding van 12 oktober 2012 is – voor zover thans van belang – de vrouw veroordeeld om vanaf november 2012 maandelijks € 775,- te storten als haar bijdrage in de hypotheeklasten, totdat de woning zal zijn verkocht, dan wel partijen anders overeenkomen of de rechter anders beslist.
2.5.
Bij vonnis in kort geding van 28 juni 2013 is de door de man gevraagde voorziening tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking tot een zodanig tijdstip als de voorzieningenrechter juist acht, geweigerd.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is op het (primaire) verzoek van de vrouw de tussen partijen bestaande regeling met betrekking tot de woning gewijzigd, in dier voege dat met ingang van 1 juli 2013 aan de vrouw bij uitsluiting van de man het genot, gebruik en beheer daarvan toekomt, met inachtneming van hetgeen onder 7 en 8 van die beschikking is overwogen. Voorts is de man veroordeeld om de woning uiterlijk op 1 juli 2013 te ontruimen en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van de vrouw te stellen, met machtiging van de vrouw om de ontruiming desnoods te doen bewerkstelligen door de gerechtsdeurwaarder met hulp van de sterke arm van politie en justitie. Het verzoek van de vrouw een dwangsom te bepalen, evenals haar subsidiaire verzoek de man te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 1.000,- per maand vanaf de datum van feitelijk uiteengaan, althans vanaf juli 2010, totdat de verdeling zal zijn geëffectueerd, is afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de vrouw niet‑ontvankelijk te verklaren in haar primaire en subsidiaire verzoek, dan wel – naar het hof begrijpt – het door haar verzochte af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties.
3.3.
De vrouw verzoekt het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen, dan wel hem niet‑ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure alsmede de nakosten ten bedrage van € 131,- en € 199,- na betekening van de beschikking.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:168 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kunnen de deelgenoten het genot, het gebruik en het beheer van gemeenschappelijke goederen bij overeenkomst regelen. Ingevolge het tweede lid kan, bij het ontbreken van zo’n overeenkomst, de kantonrechter op verzoek van de meest gerede partij een zodanige regeling treffen
Ingevolge het derde lid kan een bestaande regeling op verzoek van de meest gerede partij door de kantonrechter wegens onvoorziene omstandigheden gewijzigd of buiten werking gesteld worden. De kantonrechter heeft overwogen dat partijen kort na de beëindiging van de relatie een dergelijke regeling hebben getroffen, onder meer inhoudende dat de vrouw maandelijks € 1.050,- en de man maandelijks € 950,- zou bijdragen in de lasten van de woning.
4.2.
De man betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 3:268 lid 3 BW Voorts heeft de kantonrechter ten onrechte aannemelijk geacht dat de woning aan de vrouw zal worden toebedeeld. De kantonrechter is volgens de man dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de vrouw met ingang van 1 juli 2013 bij uitsluiting het genot, gebruik en beheer van de woning toekomt en dat hij daartoe uiterlijk op die datum de woning moet ontruimen. Ten slotte heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat het redelijk voorkomt de rollen ten aanzien van de verplichtingen jegens de bank om te draaien, in die zin dat de man met ingang van 1 juli 2013 € 775,- op de gezamenlijke rekening moet storten en de vrouw de rest.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.
4.3.
Het hof stelt voorop dat in geval van onvoorziene omstandigheden de bevoegdheid tot wijziging of buitenwerkingstelling van een regeling als bedoeld in artikel 3:168 leden 1 tot en met 3 BW een discretionaire bevoegdheid van de (kanton)rechter betreft. Voldoende is dat er zich naar het oordeel van de rechter omstandigheden voordoen, waarmee bij het opstellen van de regeling niet of niet voldoende rekening is gehouden.
Nu partijen van mening verschillen over de vraag of de tussen hen gemaakte afspraken voor onbepaalde, althans langere tijd zouden gelden en bij de totstandkoming van de hiervoor onder 2.4 vermelde regeling rekening is gehouden met de omstandigheid dat de woning de komende jaren niet zou worden verkocht, moet deze vraag volgens vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen ten tijde van het treffen van die regeling over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband zijn aldus niet alleen de bewoordingen van de regeling op dit punt van belang, maar ook de omstandigheden waaronder deze afspraken zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.
Gelet op de in september 2010 gevoerde correspondentie tussen de vrouw en de voormalige advocaat van de man, mr. Van ’t Hoogerhuis, staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat de desbetreffende regeling bedoeld was voor een korte periode en dat partijen destijds de bedoeling hadden de woning zo spoedig mogelijk te verkopen. Nu de woning ten tijde van de bestreden beschikking bijna drie jaar te koop stond, heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onvoorziene omstandigheid, waarmee bij de totstandkoming van de regeling onvoldoende rekening is gehouden. Dit betekent dat de regeling kan worden gewijzigd.
4.4.
De vrouw stelt dat zij sinds juli 2013 steeds tijdig de volledige maandelijkse hypotheeklasten heeft voldaan, dat de man sindsdien slechts eenmaal een termijn van € 775,- heeft betaald en dat zij daarnaast € 1.000,- aflost op de ontstane betalingsachterstand. Voorts stelt zij dat zij nog steeds werkzaam is bij een Indiase multinational, thans ongeveer € 100.000,- per jaar verdient, haar MBA‑opleiding bijna heeft afgerond en sprake is van een stijgende lijn in haar loopbaan en inkomen.
De man heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat hij slechts eenmaal de door de kantonrechter vastgestelde termijn van € 775,- heeft voldaan. De man draagt derhalve op dit moment feitelijk niet bij aan de hypotheeklasten. De man heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de vrouw sinds juli 2013 de volledige woonlasten voldoet. Gesteld noch gebleken is dat er nieuwe betalingsachterstanden jegens de bank zijn ontstaan sinds de vrouw in de woning woont, terwijl de man dit eenvoudig zelf bij de bank had kunnen nagaan nu hij voor beide hypothecaire schulden hoofdelijk medeaansprakelijk is. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat zij die woonlasten kan dragen. Het hof ziet daarom geen aanleiding de vrouw op grond van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te bevelen afschriften in het geding te brengen van alle op de door haar met de bank getroffen regeling betrekking hebbende stukken, zoals door de man is verzocht.
Gelet op het voorgaande en nu de man erkent, althans niet betwist dat hij financieel niet in staat is de woning over te nemen en de daaraan verbonden lasten alleen te dragen, is de kantonrechter terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de vrouw met ingang van 1 juli 2013 bij uitsluiting het genot, gebruik en beheer van de woning toekomt en dat de man de woning moet ontruimen. Het hof is van oordeel dat ook overigens het belang van de vrouw de woning te bewonen prevaleert boven dat van de man, nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man beschikt over alternatieve woonruimte.
Aan de stelling van de man dat de in de bestreden beschikking vermelde termijn waarbinnen de vrouw toedeling van de woning aan haar diende te bewerkstelligen, inmiddels is verstreken en de woning daarom zo snel mogelijk dient te worden verkocht, gaat het hof voorbij, reeds nu deze stelling gebaseerd is op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. De overweging van de kantonrechter waar de man op doelt, betreft slechts een overweging ten overvloede die partijen niet bindt, nu in een zaak als de onderhavige de wijze van verdeling van de woning niet aan de orde is.
De eerste grief van de man, inhoudende dat de kantonrechter ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat de woning daadwerkelijk aan de vrouw zal worden toebedeeld, behoeft gelet op het vorenstaande geen verdere bespreking. De man heeft hierbij geen belang. Het hof acht doorslaggevend dat de vrouw, in tegenstelling tot de man, de aan de woning verbonden lasten geheel kan betalen en de man over alternatieve woonruimte beschikt. Hierop stuiten ook de overige grieven van de man af.
4.5.
De grieven van de man falen. De stelling van de vrouw in eerste aanleg, dat partijen geen overeenkomst in de zin van artikel 3:268 lid 1 BW hadden gesloten, behoeft daarom geen bespreking meer.
4.6.
Er is onvoldoende aanleiding om een der partijen te veroordelen in de proceskosten, zoals door partijen over en weer is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. A.V.T. de Bie en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 9 september 2014.