De man betoogt in incidenteel hoger beroep dat de vrouw ten tijde van de echtscheidingsprocedure in 2005 onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de rechtbank en dat zij geen, althans een zeer beperkte, aanvullende behoefte aan een uitkering tot haar levensonderhoud had. Hij voert hiertoe aan dat de vrouw extra inkomsten moet hebben gehad, omdat zij in verband met de aankoop van haar woning in 2006 een hypothecaire lening heeft verkregen van € 217.325,-. Hij acht het onwaarschijnlijk dat een hypothecaire lening van die omvang wordt verstrekt op basis van een jaarlijks inkomen van € 20.381,-, uitsluitend bestaand uit partneralimentatie. Bovendien is de vrouw financieel in staat gebleken om vervroegd af te lossen op die hypothecaire lening en de aanschaf van een nieuwe keuken te financieren, aldus de man.
De vrouw heeft deze stellingen betwist en stelt dat bij de beschikking van 15 november 2005 terecht is uitgegaan van een aanvullende behoefte van € 2.780,- per maand. Ter nadere onderbouwing van haar stelling dat zij, naast de door de man te betalen partneralimentatie en haar aandeel in het vroegpensioen van de man, geen andere inkomensbronnen heeft gehad, heeft de vrouw de aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2011 in het geding gebracht. Voorts stelt de vrouw dat haar dochter, mevrouw [A], de vervroegde aflossingen mogelijk heeft gemaakt door middel van leningen aan haar.
Het hof stelt voorop dat op grond van de hoofdregel van artikel 149 en 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de man de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast draagt van zijn stellingen. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan, te weten wijziging van de echtscheidingsbeschikking door nihilstelling van de partneralimentatie.
Uit de door de vrouw in het geding gebrachte aangiften en daarmee corresponderende aanslagen Inkomstenbelasting en Premie Volksverzekeringen blijkt niet dat de vrouw ten tijde van de beschikking van 15 november 2005, waarvan thans wijziging wordt verzocht, naast de door de man te betalen partneralimentatie en haar aandeel in zijn vroegpensioen, (relevante) extra inkomsten had. Dat de vrouw niet overeenkomstig haar werkelijke inkomen aangifte zou hebben gedaan, heeft de man in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Zijn stelling in dit verband dat de vrouw blijkens een door haar getekende akkoordverklaring van de offerte van Bouwfonds Hypotheken destijds de bank heeft gemachtigd het opgegeven dienstverband te verifiëren, acht het hof onvoldoende, gelet op de gemotiveerde stelling van de vrouw dat het hier een standaardzin betreft. Evenmin ziet het hof in de door de man in het geding gebrachte brief van 11 oktober 2012 van de heer [B], werkzaam bij[Y], voldoende onderbouwing voor de stelling dat het inkomen van de vrouw zoals vermeld in haar IB‑aangiften en –aanslagen onjuist zou zijn. Dat in voormelde brief staat vermeld dat ook in 2006 het inkomen van de vrouw nooit tot een hypotheek van € 217.750,- zou hebben kunnen leiden, tenzij sprake is van eigen vermogen en/of garantstelling, acht het hof daartoe onvoldoende.
De vrouw heeft voorts voldoende aan de hand van stukken onderbouwd dat zij een aflossing op haar hypotheekschuld van € 60.226,- heeft gefinancierd met leningen van [A]. Zij heeft in dat verband vermogensopstellingen van haar financieel adviseur en jaaroverzichten van haar hypotheekschuld in het geding gebracht. De man heeft deze stelling van de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. Zijn stelling in dit verband dat [A], blijkens een door haar en haar partner op 17 januari 2007 getekende verklaring, zelf heeft moeten lenen ten behoeve van de aanschaf van een nieuwe keuken, zodat niet aannemelijk is dat [A] in 2007 tevens geld zou hebben geleend aan de vrouw ten behoeve van vervroegde hypotheekaflossingen, acht het hof onvoldoende in het licht van de door de vrouw aan de hand van in het geding gebrachte verklaringen van betrokkenen gegeven toelichting. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat blijkens een door de vrouw in het geding gebrachte, op 5 juli 2004 door de heer[C], [A] en haar partner [D] ondertekende overeenkomst, alsmede blijkens een door de man in het geding gebracht “overzicht betalingen keuken” de aanschaf van de keukens van [A] en de vrouw medio 2004 heeft plaatsgevonden. Het hof gaat reeds daarom voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw, gezien de aanschaf van een nieuwe keuken, ten tijde van de echtscheidingsprocedure in 2005 extra inkomsten moet hebben gehad.
Uit het vorenstaande volgt dat de man zijn stelling dat de vrouw over aanzienlijk meer inkomsten beschikte en beschikt dan waarvan bij de beschikking van 15 november 2005 is uitgegaan en daarom geen, althans een zeer beperkte, aanvullende behoefte zou hebben, onvoldoende heeft onderbouwd. Hoewel ter zitting in hoger beroep op verzoek van de man aan de vrouw is verzocht bij de bank navraag te doen naar een aanvraagformulier ter zake van haar hypothecaire lening, doet het feit dat een dergelijk aanvraagformulier daarna niet door de vrouw is overgelegd, aan het voorgaande niet af. De vrouw heeft daarvoor naar het oordeel van het hof een redelijke verklaring gegeven en uit de door haar overgelegde e‑mailwisseling met[X] (voorheen: Bouwfonds Hypotheken) blijkt dat zij telefonisch contact heeft gehad met een medewerker aldaar over ontbrekende gegevens in haar hypotheekdossier. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en ziet, anders dan de man, geen aanleiding bij[X] een kopie van het desbetreffende dossier op te vragen, nog daargelaten dat de wettelijke grondslag voor een dergelijk bevel aan een derde ontbreekt.
Het hof zal derhalve uitgaan van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 2.780,- per maand.