In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte was eerder vrijgesproken van het ten laste gelegde feit van het vervoeren en/of aanwezig hebben van hasj. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, geboren in 1993, in hoger beroep is gegaan tegen deze vrijspraak, maar dat volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep openstaat tegen een vrijspraak. Daarom heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak.
Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 2 mei 2013 en 28 augustus 2014. De advocaat-generaal heeft betoogd dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden, verwijzend naar de aanhouding van de verdachte op 28 april 2011 in een pand te Amsterdam, waar ook hasj werd aangetroffen. De verdediging heeft echter aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is om de verdachte te veroordelen, aangezien zijn aanwezigheid in het pand niet impliceert dat hij ook de beschikking had over de hasj.
Na zorgvuldige overweging heeft het hof geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de betrokkenheid van de verdachte bij het vervoeren van de hasj. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte niet kan worden veroordeeld voor het onder 1 ten laste gelegde feit, en heeft hem vrijgesproken. Het vonnis van de rechtbank Haarlem is vernietigd voor zover het aan het oordeel van het hof onderworpen was, en het hof heeft opnieuw recht gedaan door de verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde feit.