ECLI:NL:GHAMS:2014:3789

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
200.136.074/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vervangende toestemming tot verhuizing van de vrouw met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming te verlenen voor verhuizing met haar minderjarige dochter [minderjarige a] naar [B]. De vrouw was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2013, waarin haar verzoek was afgewezen. De vrouw stelde dat zij in [B] betere kansen had voor werk en dat de verhuizing in het belang van haar kinderen zou zijn, vooral voor [minderjarige b], die hoog sensitief is. De man, de vader van [minderjarige a], verzette zich tegen de verhuizing en stelde dat het belang van [minderjarige a] niet gediend zou zijn met een verhuizing naar [B]. Tijdens de zitting heeft het hof de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de belangen van de kinderen, maar de Raad kon geen onderzoek uitvoeren omdat de vader van [minderjarige b] geen toestemming gaf. Het hof heeft de belangen van alle betrokkenen afgewogen en geconcludeerd dat de belangen van de man en [minderjarige a] zwaarder wegen dan die van de vrouw. De vrouw had niet voldoende onderbouwd dat de verhuizing noodzakelijk was en het hof oordeelde dat de huidige situatie in [A] in het belang van [minderjarige a] was. De bestreden beschikking werd bekrachtigd, en de vrouw werd niet in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 26 augustus 2014
Zaaknummer: 200.136.074/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/542935 / FA RK 13-3935 (RT AT)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. A.M. Blom te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.E. van Hoeve te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 24 oktober 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 31 juli 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/542935 / FA RK 13-3935 (RT AT).
1.3.
De man heeft op 10 december 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 6 februari 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 17 februari 2014 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw [y], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
1.6.
Van deze mondeling behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Daaruit blijkt dat het hof ter zitting de Raad heeft verzocht onderzoek te (doen) verrichten naar de vraag of het belang van [minderjarige a] zich verzet tegen verhuizing naar [B], mede in aanmerking genomen de belangen van [minderjarige b] daarbij. Het hof heeft hierbij vermeld dat indien blijkt dat [minderjarige b] niet bij dat onderzoek kan worden betrokken, het hof geen meerwaarde ziet in een raadsonderzoek. In dat geval verzoekt het hof de Raad het onderzoek stop te zetten en dit aan het hof mee te delen, waarna het hof een beschikking zal geven zonder dat nog een zitting dient plaats te vinden.
Partijen hebben zich tijdens de zitting bereid verklaard mee te werken aan mediation om te trachten hun communicatie te verbeteren en eventueel in onderling overleg hun geschil met betrekking tot deze procedure op te lossen. Het hof heeft partijen verzocht het hof te informeren over het resultaat van de mediation en de gewenste voortzetting van de procedure.
1.7.
Voorafgaand aan de onder 1.5 vermelde zitting is de na te noemen minderjarige [minderjarige a] afzonderlijk door de voorzitter, in bijzijn van de Raad en de griffier, gehoord.
1.8.
Bij brief van 25 april 2014, ingekomen op 29 april 2014, heeft de Raad het hof bericht dat de heer [x], vader van [minderjarige b], geen toestemming geeft voor een onderzoek waarvan [minderjarige b] deel uitmaakt, zodat de Raad geen uitvoering kan geven aan het door het hof verzochte onderzoek naar [minderjarige a] en [minderjarige b].
1.9.
Bij de griffie van dit hof is op 28 mei 2014 een brief ingekomen van de man waarin hij meedeelt dat de mediation op 27 mei 2014 is beëindigd, reden waarom de man het hof verzoekt een beschikking te geven.
1.10.
Bij de griffie van dit hof is op 16 juni 2014 een brief ingekomen van de vrouw waarin zij meedeelt dat de mediation is beëindigd en dat partijen naar aanleiding van de mediation een vaststellingsovereenkomst hebben opgesteld. De vrouw verzoekt het hof een beschikking te geven en de vaststellingsovereenkomst hieraan te hechten.
1.11.
Bij de griffie van dit hof is op 21 juli 2014 een bericht ingekomen van de man waarin ook hij het hof verzoekt de door partijen naar aanleiding van de mediation opgestelde vaststellingsovereenkomst aan de te geven beschikking te hechten.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad, welke relatie is beëindigd in 2003. Uit hun relatie is geboren […] (hierna: [minderjarige a]) [in] 2000. De man heeft [minderjarige a] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige a].
Uit de relatie van de vrouw en de heer [x] is geboren […] (hierna: [minderjarige b]) [in] 2008. [minderjarige a] en [minderjarige b] verblijven bij de vrouw.
2.2.
Bij beschikking van 19 augustus 2009 van de rechtbank Amsterdam is, voor zover thans van belang, aan de vrouw vervangende toestemming verleend om met [minderjarige a] naar de regio [B] te verhuizen. Bij beschikking van dit hof van 23 maart 2010 is deze beschikking wat dit betreft bekrachtigd.
2.3.
Op 4 maart 2012 is de vrouw met [minderjarige a] en [minderjarige b] terugverhuisd naar [A].

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw om aan haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige a] te verhuizen naar [B] of directe omgeving, afgewezen.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, - naar het hof begrijpt - haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, de vrouw haar verzoeken te ontzeggen en de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor de vraag of aan de vrouw alsnog vervangende toestemming moet worden verleend om met [minderjarige a] naar [B], of de directe omgeving daarvan te verhuizen.
4.2.
De vrouw meent dat de rechtbank haar verzoek ten onrechte heeft afgewezen, door te overwegen dat zij haar belang bij verhuizing onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft thans nog steeds weinig inkomsten in [A], terwijl in [B] kansen voor haar liggen waarbij zij zich een behoorlijk inkomen kan verwerven en daarmee ook beter in de zorg voor haar gezin kan voorzien. Daarnaast geldt dat [minderjarige b], de andere dochter van de vrouw, hoog sensitief is, als gevolg waarvan zij overweldigd wordt door prikkels van buitenaf. In [B] kande vrouw gaan wonen op een plek waar meer groen is en waar meer rust is, hetgeen [minderjarige b] ten goede zal komen. De zorg die de vrouw moet bieden aan [minderjarige b] is zeer intensief. Indien de vrouw zou kunnen verhuizen naar [B], zou zij de zorg over [minderjarige b] met de vader van [minderjarige b] kunnen delen, wat ook in het belang van [minderjarige a] is. Bij de beoordeling van haar verzoek om vervangende toestemming tot verhuizing, mag het recht van de vrouw op en haar eigen belang bij verhuizing niet uit het oog verloren worden. De vrouw voelt zich niet thuis in [A]. Het welzijn van de vrouw is belangrijk, zodat zij de moeder kan zijn die zij wenst te zijn. De vrouw stelt voorts dat zij de verhuizing wel degelijk goed doordacht en voorbereid heeft. Naar de mening van de vrouw geldt bovendien dat [minderjarige a] in [B] meer tot haar recht kan komen dan in [A]. Zij kent [B], ze heeft er nog vrienden wonen en kent de manege goed. Het is niet zo dat [minderjarige a] dusdanig geworteld is in [A] dat een verhuizing haar belang zou schaden. De vrouw zal zich ervoor inspannen de zorg- en contactregeling zoals deze nu wordt uitgevoerd na te leven ingeval van verhuizing. De slechte communicatie tussen partijen heeft de omgang nooit in de weg gestaan en zal dat ook niet in de toekomst doen, aldus de vrouw.
4.3.
De man meent dat de rechtbank terecht het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming tot verhuizing heeft afgewezen. Na afweging van alle belangen, heeft de vrouw -aldus de man - onvoldoende belang bij een verhuizing naar [B]. De man betwist dat de vrouw in [B] meer kans maakt op opdrachten dan nu in [A]. Bovendien meent de man dat de vrouw ook in staat is om vanuit [A] werkzaamheden te verrichten in [B]. De man betwist dat het vanwege [minderjarige b] noodzakelijk zou zijn om te verhuizen naar [B], immers [minderjarige b] is meer gebaat bij rust en stabiliteit dan bij weer een verhuizing. De man is met name van mening dat een verhuizing niet in het belang is van [minderjarige a]. [minderjarige a] wil namelijk niet naar [B]. Zij is bekend met [A] en vindt het er leuk, zij vindt haar school leuk, heeft een sociaal netwerk en ziet op tegen twee keer reizen in het papaweekend. Daarnaast is de man bevreesd voor verschraling van de kwaliteit en de intensiteit van zijn contact met [minderjarige a] in geval van een verhuizing.
4.4.
De Raad heeft zich ter zitting in hoger beroep onthouden van het geven van een advies over de vervangende toestemming tot verhuizing en heeft het hof in overweging gegeven een raadsonderzoek te gelasten.
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
Het gezamenlijk gezag brengt mee dat over belangrijke beslissingen, zoals over het thans voorliggende voornemen van de vrouw tot verhuizing met [minderjarige a], tussen de ouders overeenstemming moet bestaan, althans dat de niet-verhuizende gezaghebbende ouder de verhuizing accepteert of gedoogt. Het uitblijven van overeenstemming levert een geschil op zoals bedoeld in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek. Het hof dient bij de beoordeling van dit geschil de belangen van alle betrokkenen in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Het belang van [minderjarige a] dient daarbij een overweging van de eerste orde te zijn. Dat neemt niet weg dat, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het gaat dan om enerzijds het belang van de vrouw om met [minderjarige a] naar [B] te verhuizen en anderzijds het belang van de man om de zorg te dragen voor [minderjarige a] op gelijke wijze als thans het geval is en haar in zijn directe omgeving te zien opgroeien.
4.6.
Als niet betwist staat vast dat [minderjarige b] hoog sensitief is. Uit de door de vrouw overgelegde stukken kan worden afgeleid dat hoog sensitieve kinderen gevoelig zijn voor prikkels van buitenaf en dat het voor deze kinderen beter kan zijn om in een prikkelarme omgeving op te groeien. De vrouw heeft echter nagelaten (medische) stukken over te leggen die specifiek op [minderjarige b] gericht zijn en waaruit kan worden afgeleid dat dit betekent dat [minderjarige b] beter niet in [A] maar in [B] kan opgroeien. Zonder nadere toelichting, welke door de vrouw ook ter zitting in onvoldoende mate is gegeven, laat zich bovendien niet goed verklaren waarom de vrouw dan desondanks in 2012 toch met [minderjarige b] (en [minderjarige a]) is terugverhuisd naar [A]. De vader van [minderjarige b] verleent geen toestemming voor het betrekken van [minderjarige b] bij een onderzoek door de Raad, waarbij een rol speelt dat [minderjarige b] nog niet van de verhuisplannen op de hoogte is omdat dit volgens haar ouders voor haar veel spanning zou opleveren. Bij deze stand van zaken heeft de vrouw naar het oordeel van het hof haar stelling dat een verhuizing naar [B] in het belang van [minderjarige b] is onvoldoende onderbouwd. De stelling van de vrouw dat de vader van [minderjarige b] in de buurt van [B] woont, zodat hij ingeval van een verhuizing naar [B] meer praktische hulp zou kunnen bieden bij de zorg voor [minderjarige b], legt onvoldoende gewicht in de schaal, te meer nu ook hiervoor geldt dat de vrouw desondanks in 2012 met [minderjarige b] terug naar [A] is verhuisd. Niet gebleken is dat de vader van [minderjarige b] zich destijds heeft verzet tegen haar verhuizing naar [A] en evenmin dat het contact van [minderjarige b] met haar vader als gevolg daarvan niet goed zou zijn of dat hij op dit moment niet in staat is voldoende hulp te bieden.
Met betrekking tot het door de vrouw gestelde financiële belang bij verhuizing overweegt het hof als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat de vrouw in de periode dat zij in [B] woonde meer verdiende dan zij thans in [A] doet. Bovendien kan uit de stukken worden afgeleid dat de vrouw een aanbod heeft gekregen van een opdrachtgever voor wie zij zou kunnen werken als zij weer in [B] gaat wonen. Weliswaar heeft de vrouw hiermee aannemelijk gemaakt dat zij in [B] meer zou kunnen verdienen dan zij thans in [A] doet, doch gesteld noch gebleken is dat het voor haar op dit moment in [A] niet mogelijk is om financieel rond te komen. Dit brengt mee dat de vrouw niet erin geslaagd is voldoende aannemelijk te maken dat de door haar beoogde verhuizing naar [B] uit financieel oogpunt noodzakelijk is, zodat hierin niet een zwaarwegend belang van de vrouw is gelegen.
4.7.
De man heeft terecht erop gewezen dat een eventuele verhuizing naar [B] beperkingen meebrengt voor de mogelijkheden om in de door hem gewenste mate een aandeel te hebben in de zorg en opvoeding van [minderjarige a]. Gebleken is dat de omgang tussen de man en [minderjarige a] thans plaatsvindt gedurende een weekend in de twee weken. Hoewel deze zorgregeling in geval van een eventuele verhuizing niet wezenlijk hoeft te veranderen, is tussentijds contact tussen de man en [minderjarige a], zoals dat thans incidenteel plaatsvindt, dan praktisch niet meer haalbaar. Daarbij komt dat de sociale activiteiten van [minderjarige a] in de weekenden naar verwachting, gelet op haar leeftijd, zullen toenemen/intensiveren in de toekomst en dat het voor haar vermoedelijk lastig zal zijn om deze sociale activiteiten te moeten combineren met een weekend per twee weken bij haar vader in [A].
4.8.
Gebleken is dat het goed gaat met [minderjarige a] in [A]. Zij zit thans in de tweede klas van het atheneum van het [schoolnaam] te [A]. Ze doet het goed op school en heeft het daar naar haar zin. Voorts heeft ze hier veel vriendinnen en rijdt ze paard bij een naar haar eigen zeggen leuke manege. Hoewel [B] niet geheel onbekend is voor [minderjarige a], aangezien zij daar enige tijd heeft gewoond, is het hof van oordeel dat een verhuizing hoe dan ook wederom een ingrijpende verandering voor [minderjarige a] zal betekenen, hetgeen het hof niet in het belang van [minderjarige a] acht. Hierbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de vrouw en de kinderen in de afgelopen jaren reeds een keer zijn verhuisd naar [B] en – wat daarvan de oorzaak ook zij – relatief snel weer zijn teruggekeerd naar [A]. Een verhuizing naar [B] zal dus opnieuw leiden tot een wijziging in de woon- en schoolsituatie. Al met al is het hof dan ook van oordeel dat het belang van [minderjarige a], evenals dat van de man, is gelegen in continuering van haar huidige verblijf- en opvoedsituatie. Hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd met betrekking tot de voordelen voor [minderjarige a] van het wonen in [B], is niet voldoende om anders te oordelen.
4.9.
Onder de bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de belangen van de man en [minderjarige a] bij handhaving van de bestaande situatie op dit moment zwaarder wegen dan de belangen van de vrouw en [minderjarige b] om naar [B] te verhuizen. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw terecht en op de goede gronden afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
4.10.
Nu beiden partijen hebben verzocht de door hen op 12 juni 2014 ondertekende vaststellingsovereenkomst aan deze beschikking te hechten, zal het hof hieraan gevolg geven en dienovereenkomstig beslissen.
4.11.
Mede gelet op de aard van de procedure bestaat onvoldoende aanleiding de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. Partijen dienen elk hun eigen proceskosten te dragen.
4.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
bepaalt dat de regeling, zoals tussen partijen is overeengekomen in de aan deze beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst, als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd en deel uitmaakt van deze beschikking;
verklaart de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. M.M.A. Gerritzen - Gunst en mr. A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.