ECLI:NL:GHAMS:2014:3713

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
200.132.268/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling rechtsmacht Nederlandse rechter in alimentatiegeschil met internationale elementen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een alimentatiegeschil. De appellant, een man, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2013, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoeken met betrekking tot de alimentatie voor zijn zoon. De man en de vrouw zijn in 1993 in Jeruzalem getrouwd en hebben een zoon, die in Nederland is geboren. De vrouw en de zoon wonen sinds 1994 niet meer in Nederland. De man heeft de Nederlandse nationaliteit en is in 2010 in gebreke gebleven met de betaling van alimentatie, wat heeft geleid tot een aanzienlijke achterstand.

Tijdens de zitting op 6 maart 2014 is de man verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de vrouw en de zoon niet verschenen. Het hof heeft ambtshalve de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van de Verordening (EG) nr. 4/2009. Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft op basis van artikel 3 van de verordening, omdat de vrouw en de zoon geen gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Het hof onderzoekt vervolgens of er andere gronden zijn voor rechtsmacht, zoals artikel 6 en artikel 7 van de verordening.

Het hof oordeelt dat de man, die in Nederland woont, een beroep kan doen op artikel 7 van de verordening, mits hij kan aantonen dat het voor hem onmogelijk is om een procedure in Israël aanhangig te maken. Het hof heeft de man de gelegenheid gegeven om binnen drie maanden schriftelijke stukken over te leggen ter onderbouwing van zijn stellingen. De beslissing is aangehouden totdat de man deze stukken heeft ingediend. De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale alimentatiegeschillen en de noodzaak voor de rechter om de rechtsmacht zorgvuldig te beoordelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 juli 2014
Zaaknummer: 200.132.268/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/534695/ FA RK 13-511
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen,
tegen
[…],
[…],
beiden zonder bekend woon-of verblijfplaats,
geïntimeerden.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerden worden hierna respectievelijk de man, de vrouw en [zoon] genoemd.
1.2.
De man is op 21 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 mei 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk c/13/534695/FARK13-511.
1.3.
De zaak is op 6 maart 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting is de man verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.
1.5.
De vrouw en [zoon] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn [in] 1993 te Jeruzalem (Israël) met elkaar gehuwd. Zij zijn daarna in Nederland komen wonen. Uit hun huwelijk is [zoon] [in] 1993 in Amstelveen geboren. De vrouw en [zoon] zijn sinds 1994 niet meer in Nederland woonachtig.
De man heeft in 1990 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
2.2.
Bij vonnis van de rechtbank te Jeruzalem, Israël van 12 maart 1994 is bepaald dat de man 2500 NIS (circa € 520,-) per maand als kinderbijdrage voor [zoon] dient te betalen.
2.3.
De echtscheiding tussen de man en de vrouw is op 8 maart 2000 uitgesproken door het Rabbinale gerecht in Nederland. Deze uitspraak is op 29 maart 2001 ingeschreven bij het rabbinale gerecht in Jeruzalem.
2.4.
In 2010 bedroeg de achterstand van de door de man te betalen alimentatie 127.679,18 NIS (circa € 26.587,-).

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken de door hem te betalen alimentatie per 1 november 1994 op nihil te stellen, te bepalen dat met hetgeen hij heeft voldaan aan alimentatie aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat de man recht heeft op terugbetaling van de door hem betaalde alimentatie, te vermeerderen met kosten en rente.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft inzake het onderhavige geschil. Zoals ter zitting reeds aan de orde is gesteld, dient deze vraag te worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EG) nr.4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna ook: de verordening). Deze verordening heeft universele werking.
Op grond van het bepaalde in artikel 3 van de verordening zijn -voor zover hier van belang- op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:
a. a) het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, of
b) het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft.
Vast staat dat de vrouw en [zoon] geen gewone verblijfplaats in Nederland hebben, zodat de Nederlandse rechter in ieder geval niet op grond van artikel 3 van de verordening rechtsmacht heeft. Onderzocht dient derhalve te worden of de Nederlandse rechter aan een andere in hoofdstuk II van de verordening geregelde grondslag rechtsmacht kan ontlenen.
4.2.
De vrouw is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep in de procedure verschenen. Uit de stukken van het dossier, alsmede de gegeven toelichting van de man ter zitting in hoger beroep, blijkt dat de vrouw en [zoon] naar alle waarschijnlijkheid nog steeds in Israël hun gewone verblijfplaats hebben, alhoewel het daadwerkelijke adres aldaar aan de man niet bekend is. Voldoende aannemelijk is in elk geval dat de vrouw en [zoon] geen gewone verblijfplaats hebben in een lidstaat van de EG of van een land dat partij is bij het Verdrag van Lugano van 30 oktober 2007 (PB L 339/3). Slechts indien in het geheel geen woon- of verblijfplaats van de verweerder of onderhoudsgerechtigde kan worden vastgesteld, heeft de Nederlandse rechter subsidiair op grond van het bepaalde in artikel 6 van de verordening, indien beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben, rechtsmacht aangaande het geschil. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat evenmin op grond van deze bepaling aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
4.3.
Artikel 7 van de verordening houdt in dat, indien geen enkel gerecht van een EG-lidstaat op grond van de artikelen 3, 4, 5 en 6 bevoegd is, de gerechten in uitzonderingsgevallen kennis kunnen nemen van een geschil indien in een derde staat waarmee het geschil nauw verbonden is, redelijkerwijs geen procedure aanhangig kan worden gemaakt, of een procedure aldaar onmogelijk blijkt. Daarnaast stelt dit artikel als voorwaarde dat het geschil voldoende nauw verbonden met de lidstaat moet zijn waar de zaak aanhangig wordt gemaakt, in casu Nederland.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak in ieder geval aan die laatste voorwaarde is voldaan, nu de man in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.4.
De man heeft ter zitting in hoger beroep voorts verklaard dat het voor hem, wegens het risico te worden aangehouden vanwege de achterstallige kinderalimentatie, niet mogelijk is naar Israël te reizen. Daarnaast stelt hij dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om door tussenkomst van een advocaat -of een andere derde- een procedure aldaar aanhangig te maken. Volgens de man kan hij, ondanks zijn lage inkomen, in Israël niet op toevoegingsbasis procederen om wijziging van de kinderalimentatie te bewerkstelligen. De man heeft deze stellingen, waaruit het hof een beroep op voornoemd artikel 7 begrijpt, echter niet nader met stukken onderbouwd. Het hof zal de man, op de voet van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, daartoe alsnog in de gelegenheid stellen en de beslissing in deze zaak daartoe aanhouden.
4.5.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
alvorens nader te beslissen:
stelt de man in de gelegenheid binnen drie maanden na dagtekening van deze beschikking schriftelijke stukken over te leggen ter onderbouwing van zijn stellingen, vermeld onder rechtsoverweging 4.4;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. R.G. Kemmers en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2014.