ECLI:NL:GHAMS:2014:37

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
200.120.823/01 SKG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een sinds 30 jaar gekraakt pand en de gevolgen van verjaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot ontruiming van een pand dat al 30 jaar gekraakt was. De appellanten, bestaande uit vier personen, hebben zich beroepen op verjaring van de vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand. Zij stelden dat zij het pand sinds 6 maart 1983 bewonen, waardoor de verjaringstermijn van twintig jaar volgens hen was verstreken. Het hof verwierp dit beroep op verjaring, omdat het tardief was ingediend en de appellanten niet als bezitters van het pand konden worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de eigenaar, De Principaal B.V., niet blijvend inbreuk op haar subjectieve recht hoefde te dulden. Het hof concludeerde dat het beroep op verjaring door de appellanten misbruik van recht opleverde, aangezien de onevenredigheid tussen hun belang en dat van De Principaal in aanmerking moest worden genomen.

De appellanten voerden verder aan dat De Principaal onvoldoende belang had bij haar vorderingen, omdat er geen concreet zicht was op het verkrijgen van de benodigde vergunningen voor herontwikkeling van het pand. Het hof oordeelde echter dat er inmiddels een omgevingsvergunning was verleend en dat de vordering tot ontruiming onder voorwaarde van het verkrijgen van vergunningen niet in strijd was met de belangen van de appellanten. Het hof bekrachtigde uiteindelijk het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.120.823/01 SKG
zaak-/rolnummer rechtbank (Amsterdam): 512918 / HA ZA 12-356
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 januari 2014
inzake

1.[appellante sub 1],

2.
[appellante sub 2],
3.
[appellant sub 3],
4.
[appellant sub 4],
allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. R.K. Uppal te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE PRINCIPAAL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. van der Hoeden te Amsterdam.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellante sub 1],[appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en gezamenlijk [appellanten]genoemd, terwijl geïntimeerde hierna als De Principaal wordt aangeduid.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding tot het tussenarrest van 16 april 2013 verwijst het hof naar dat arrest.
De Principaal heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellanten]bestreden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten]in de proceskosten van het hoger beroep, de kosten van het incident tot schorsing ex artikel 351 Rv daaronder begrepen.
Ter zitting van het hof van 20 november 2013 hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, die daarbij pleitnotities in het geding hebben gebracht. Voorts is aan partijen akte verleend van het in het geding brengen van enkele (aanvullende) producties.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

2.1.
[appellanten]betogen met hun eerste twee grieven dat de vordering tot ontruiming van het [pand], in elk geval voor zover deze tegen [appellant sub 4] is gericht, is verjaard. Blijkens hun toelichting op deze grieven hebben zij zich daarbij beroepen op de verjaring van een vordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand (zie vooral memorie van grieven onder 22). Volgens [appellanten]bewoont (in ieder geval) [appellant sub 4] reeds vanaf 6 maart 1983 het [pand] – welke stelling de Principaal niet gemotiveerd heeft weersproken –, zodat de in dit opzicht geldende verjaringstermijn van twintig jaar ten aanzien van deze bewoner in elk geval reeds ruimschoots is verstreken. Bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof hebben [appellanten]hieraan toegevoegd dat zij bovendien moeten worden aangemerkt als bezitters van het [pand] (zie pleitnota mr. Uppal onder 18 en met name 20). Kennelijk beroepen [appellanten]zich in dit verband op de in artikel 3:105 lid 1 BW geregelde verkrijging door extinctieve verjaring.
2.2.
Laatstgenoemd beroep van [appellanten]wordt verworpen, omdat het tardief, immers pas bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep, is gedaan. Overigens hebben [appellante sub 1] c.s., die zich beroepen op artikel 3:109 BW, onvoldoende duidelijk gemaakt waarom, gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden – De Principaal is rechthebbende op het [pand] en [appellanten]kunnen zich niet beroepen op (latere) verkrijging van het pand onder bijzondere titel –, artikel 3:119 lid 2 BW, dat in een geval als het onderhavige in aanmerking komt analoog te worden toegepast, niet aan hun verkrijging ex artikel 3:105 BW in de weg staat. Bovendien kunnen [appellanten]niet worden aangemerkt als bezitters. Op grond van artikel 6:174 lid 5 BW wordt degene die als eigenaar van de opstal in de registers staat ingeschreven vermoed de bezitter daarvan te zijn en op grond van het enkele feit dat [appellanten]de feitelijke toegang over het [pand] heeft verschaft kan niet worden geconcludeerd dat zij dat pand voor zichzelf zijn gaan houden.
2.3.
Voor zover [appellanten]zich op het standpunt hebben gesteld dat zij zich als houders van het [pand] mogen beroepen op de verjaring van de vordering tot opheffing van de onderhavige onrechtmatige toestand (het zonder recht of titel bewonen van dit pand), overweegt het hof als volgt. Ervan uitgaande – gelet op wat onder 2.1 is overwogen – dat de vordering van De Principaal tot opheffing van de onrechtmatige toestand (in elk geval jegens [appellant sub 4]) is verjaard, komt dit erop neer dat De Principaal de inbreuk op haar subjectieve recht blijvend zou moeten dulden. Dit zou betekenen dat een toestand ontstaat waarin De Principaal als eigenares van het [pand] – waarvoor zij een koopsom heeft betaald – blijvend aansprakelijk is voor dit pand en de daarmee verband houdende lasten, terwijl het pand zonder enige beperking in de tijd door de huidige bewoners en/of hen die het gebruik voortzetten kan worden bewoond en gebruikt zonder dat daar enigerlei vergoeding of andere verplichting van dezen tegenover staat. Onder deze omstandigheden levert een beroep van [appellanten]op verjaring misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 lid 2 BW op omdat zij, de onevenredigheid tussen hun belang bij uitoefening ervan en het belang van De Principaal dat hierdoor wordt geschaad in aanmerking genomen, niet tot die uitoefening hadden kunnen komen. Dit betekent dat aan [appellanten]., gelet op het eerste lid van genoemde bepaling, geen beroep op verjaring toekomt.
2.4.
Het voorgaande betekent dat
grief 1en
grief 2falen.
2.5.
De derde grief van [appellanten]is gericht tegen de overweging van de rechtbank (in rov. 4.2) dat ter comparitie van partijen van de zijde van De Principaal onbetwist is verklaard dat de verwachting is dat alle benodigde vergunningen per april 2013 zullen zijn verleend. Volgens [appellanten]is dit oordeel ingehaald door het novum dat de Stadsdeelraad heeft besloten om voor onbepaalde tijd geen verklaring van geen bedenkingen tegen de aangevraagde vergunningen te verlenen, wat meebrengt dat van een concreet zicht op het verlenen van benodigde vergunningen geen sprake is en De Principaal onvoldoende belang heeft bij haar vorderingen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
2.6.
Voor zover met de grief wordt bedoeld dat De Principaal onvoldoende belang heeft bij haar vorderingen omdat geen concreet zicht bestaat op het verlenen van de benodigde vergunningen, miskent deze grief dat inmiddels, te weten op 6 februari 2013, een omgevingsvergunning is verleend. Voor zover [appellanten]in dit verband hebben gesteld dat de Stadsdeelraad heeft besloten om voor onbepaalde tijd geen verklaring van geen bedenkingen tegen de aangevraagde vergunningen te verlenen, is dit weliswaar juist, maar geldt evenzeer dat Woonstichting Lieven de Key – als beheerder van onder meer het [pand] – bij brief van 8 april 2013 hiertegen inmiddels bij de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, beroep heeft ingesteld en, voorts, dat De Principaal bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof onweersproken heeft gesteld dat de Stadsdeelraad inmiddels heeft ingestemd met de raadsvoordracht inzake de verlening van de ontwerpverklaring van geen bedenkingen voor het onderhavige bouwplan. Nu de vordering van De Principaal inhield dat ontruiming van het [pand] werd gevorderd onder voorwaarde van, kort gezegd, het verkrijgen van de benodigde vergunningen en het dictum van het bestreden vonnis dienovereenkomstig luidt, kan, in het licht van voornoemde feiten en omstandigheden, niet worden geconcludeerd dat De Principaal onvoldoende belang heeft bij haar vorderingen. De vraag of De Principaal en de Stadsdeelraad onderhandelen over de verkoop van het [pand] aan [appellanten]door middel van een zogenoemde A-B-C-constructie via de Stadsdeelraad en, zo ja, in hoeverre kans bestaat dat deze onderhandelingen tot enig resultaat leiden, doet aan het voorgaande niet af. Ook
grief 3kan derhalve niet slagen.
2.7.
De vierde grief van [appellanten]richt zich tegen de overweging van de rechtbank (in rov. 4.2) dat De Principaal ter comparitie van partijen bovendien onbetwist heeft verklaard dat de verkoop van de herontwikkelde panden, zoals voorzien is in het plan, niet zal worden gefrustreerd doordat een of meerdere panden om wat voor reden dan ook niet kan/kunnen worden ontruimd en herontwikkeld. Volgens [appellanten]komt hun standpunt in de kern erop neer dat Langgewagt een beroep doet op de inhoud van het convenant dat tussen De Principaal en de Stadsdeelraad is gesloten, waaruit Langgewagt een verplichting voor De Principaal afleidt om de herontwikkeling van de panden – het [pand] (Spuistraat 199) en het pand Spuistraat 219 (dat niet in de onderhavige procedure aan de orde is) – vorm te geven in samenspraak met de bewoners en conform de intenties van de Stadsdeelraad. Indien het pand Spuistraat 219 niet zal worden ontruimd omdat De Principaal conform het convenant de panden moet ontwikkelen in samenspraak met de bewoners van dat pand, heeft dat volgens [appellanten]invloed op hun rechtspositie, omdat Langgewagt de belangen van de bewoners van beide panden dient. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
2.8.
Langgewagt kan – zoals het hof in (rov. 2.5 van) genoemd tussenarrest reeds heeft overwogen – zelf geen rechten doen gelden met betrekking tot het [pand], terwijl zij evenmin rechten kan ontlenen aan de inhoud van het convenant dat tussen De Principaal en de Stadsdeelraad is gesloten. Langgewagt was bovendien geen partij in de onderhavige procedure en is dat ingevolge het tussenarrest van 16 april 2013 evenmin geworden. Het standpunt en/of de gedragingen van Langgewagt zijn derhalve niet relevant voor de onderhavige procedure. De omstandigheid dat Langgewagt de belangen van de bewoners van beide panden dient, doet daaraan niet af. Dit betekent dat ook
grief 4tevergeefs is voorgesteld.
2.9.
[appellanten]hebben geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat hun bewijsaanbod als niet ter zake dienend moet worden gepasseerd.
2.10.
De slotsom luidt dat het hoger beroep faalt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten]zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellanten]in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van De Principaal gevallen, op € 666,= aan verschotten en – inclusief de kosten van het incident tot schorsing ex artikel 351 Rv – € 3.576,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar, en is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2014 door de rolraadsheer.