ECLI:NL:GHAMS:2014:3668

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
200.120.791-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Concurrentiebeding en onrechtmatige concurrentie na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 september 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een arbeidsconflict tussen een besloten vennootschap (hierna: [appellant]) en een voormalig werknemer, [geïintimeerde]. De werknemer had na het beëindigen van zijn dienstverband een eigen onderneming opgericht die concurreerde met zijn voormalige werkgever. De appellant vorderde onder andere dat de werknemer zich zou onthouden van werkzaamheden voor huidige of gewezen opdrachtgevers en dat hij schadevergoeding zou betalen wegens onrechtmatige concurrentie. Het hof oordeelde dat er geen geldig non-concurrentiebeding was overeengekomen, omdat de relevante bepalingen in de arbeidsovereenkomst niet schriftelijk waren vastgelegd zoals vereist door de wet. Het hof concludeerde dat de werknemer niet onrechtmatig had gehandeld door zijn onderneming te starten en dat de vorderingen van de appellant ongegrond waren. De kantonrechter had eerder al enkele vorderingen van de appellant toegewezen, maar het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter in zijn geheel, zowel in conventie als in reconventie. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.120.791/01
zaaknummer rechtbank (Alkmaar) : 400054 CV EXPL 12-1599
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 september 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant] B.V.,
gevestigd te [plaats],
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat:
mr. F.P. Klaverte Alkmaar,
tegen:
[geïintimeerde]handelend onder de naam
[X 1],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellant in het incidenteel beroep,
advocaat:
mr. L. Bijlte Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant]en [geïintimeerde] genoemd.
[appellant]is bij dagvaarding van 20 november 2012 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn, hierna ‘de kantonrechter’, van 18 juni 2012 en 22 oktober 2012, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [geïintimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven in het principaal beroep, met producties;
- memorie van grieven in het incidenteel beroep, tevens memorie van antwoord in het principaal beroep, met producties;
- memorie van antwoord in het incidenteel beroep, met producties.
Voorts heeft [appellant]op 12 maart 2013 een aantal stukken bij de griffie van het hof gedeponeerd. Hiervan is een akte van depot opgemaakt, genummerd 7/2013, die zich bij de gedingstukken bevindt.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 september 2013 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid zijn van weerszijden verdere producties in het geding gebracht en hebben partijen enige vragen van het hof beantwoord.
[appellant]heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het vonnis van 22 oktober 2012 waarvan beroep zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [appellant]in conventie zoals in eerste aanleg ingesteld geheel zal toewijzen, de vorderingen van [geïintimeerde] in reconventie geheel zal afwijzen en het incidenteel beroep van [geïintimeerde] zal verwerpen, met beslissing over de proceskosten. Het hof begrijpt uit de memorie van grieven in het principaal beroep dat [appellant]het hoger beroep beperkt tot het genoemde vonnis van 22 oktober 2012, hierna ‘het bestreden vonnis’.
[geïintimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de vorderingen van [appellant]in conventie daarbij zijn toegewezen en voor zover de vorderingen van [geïintimeerde] in reconventie daarbij zijn afgewezen en dat het hof alsnog eerstbedoelde vorderingen geheel zal afwijzen en – uitvoerbaar bij voorraad – laatstbedoelde vorderingen zal toewijzen zoals aan het slot van de memorie van grieven in het incidenteel beroep nader omschreven, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, a. tot en met g., de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen.
Met de
grieven I en II in het principaal beroepbetoogt SBH, kort gezegd, dat de onder 1.f en 1.g genoemde feiten niet volledig zijn en dat in verband daarmee ook andere, in de toelichting op de grieven aangeduide, feiten van belang zijn. De grieven miskennen dat een rechterlijk vonnis uitsluitend de feiten behoeft te vermelden waarop de beslissing rust. In de bepaling daarvan is de rechter in beginsel vrij. Het vonnis hoeft geen naar volledigheid strevende opgave te bevatten van al hetgeen tussen partijen in enig opzicht is voorgevallen. De grieven zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
Over de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant]heeft in januari 2011 de onderneming overgenomen van [X 2] B.V., hierna ‘[X 2]’, en deze vervolgens voortgezet. De onderneming bestaat uit een reclame- en adviesbureau dat in opdracht van derden, onder andere, ontwerpen voor huisstijlen en brochures vervaardigt en reclameadviezen geeft. Op het tijdstip van de overname waren bij [X 2] twee werknemers in loondienst werkzaam, onder wie [geïintimeerde].
3.2.
[geïintimeerde] is in augustus 2004 als vormgever/dtp-er in dienst van een rechtsvoorganger van [X 2] getreden krachtens een daartoe tussen hem en die rechtsvoorganger gesloten arbeidsovereenkomst, hierna ‘de arbeidsovereenkomst’. De rechten en verplichtingen van [X 2] uit de arbeidsovereenkomst zijn met ingang van 24 januari 2011 overgegaan op SBH. In maart 2011 heeft [geïintimeerde] de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 30 april 2011. De overeenkomst is die dag geëindigd.
3.3.
Voorafgaand aan zijn opzegging heeft [geïintimeerde] een digitaal bestand genaamd ‘SB offertes.zip’, met gegevens toebehorend aan [appellant]en met een grootte van 28 Mb, per e-mail aan zichzelf gestuurd. Bij brief van 18 april 2011 heeft [appellant]hem verzocht dit bestand te vernietigen en niet te gebruiken. Bij dezelfde brief heeft [appellant][geïintimeerde] erop gewezen dat het ‘niet [is] toegestaan creatieve bestanden van [X 2] te gebruiken zonder overleg.’
3.4.
Met ingang van 2 mei 2011 is [geïintimeerde], als eenmanszaak, een eigen onderneming (met de in de aanhef van dit arrest genoemde naam) begonnen, die hij op 26 april 2011 in het handelsregister heeft doen inschrijven. Volgens de inschrijving in het handelsregister houdt de onderneming van [geïintimeerde] zich bezig met ‘grafisch ontwerp van huisstijlen, brochures, websites en dergelijke.’ Haar werkzaamheden concurreren met die van SBH. In het kader van zijn onderneming voert [geïintimeerde] opdrachten uit van derden die eerder door [appellant]en [X 2] werden bediend.
3.5.
Op 1 mei 2011 heeft [geïintimeerde] op een door hem ontworpen website werken geplaatst die hij eerder als werknemer van [appellant]respectievelijk [X 2] had vervaardigd. Na daartoe strekkende verzoeken van [appellant]heeft [geïintimeerde] de desbetreffende werken van zijn website verwijderd. Verder heeft [geïintimeerde] in het kader van zijn onderneming voortgebouwd op ontwerpen die hij als werknemer van [appellant]respectievelijk [X 2] had gemaakt, in opdracht van voormalige klanten van [appellant]en [X 2].
3.6.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten beticht [appellant][geïintimeerde] ervan dat hij enige, hierna nader te noemen, bepalingen in de arbeidsovereenkomst heeft overtreden, dat hij bovendien onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant]en dat zijn gedragingen [appellant]schade hebben berokkend, voor welke schade zij hem aansprakelijk houdt. Op deze grondslagen heeft [appellant]in conventie vorderingen ingesteld ertoe strekkend (i) dat [geïintimeerde] zich voortaan zal onthouden van het verrichten van werkzaamheden voor huidige of gewezen opdrachtgevers van [appellant]en [X 2], (ii) dat [geïintimeerde] geheimhouding zal betrachten ten aanzien van al hetgeen hem met betrekking tot SBH, [X 2] en hun opdrachtgevers bekend is, (iii) dat [geïintimeerde] alle informatie met betrekking tot de onderneming van [appellant]en [X 2] waarover hij beschikt zal vernietigen zonder daarvan een kopie te behouden, alle hiervoor genoemde vorderingen op straffe van verbeurte van een dwangsom, en (iv) dat [geïintimeerde] zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade aan [appellant]ten belope van € 161.592,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2011.
3.7.
[geïintimeerde] heeft vorderingen in reconventie ingesteld ertoe strekkend (i) dat hij niet gebonden is aan een – door [appellant]als zodanig beschouwd – non-concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst, althans dat de werkingsduur van dat beding wordt beperkt, (ii) dat [appellant]zal worden veroordeeld om [geïintimeerde] een vergoeding van € 2.500,- per maand te betalen indien en voor zolang als hij aan het zojuist bedoelde beding gebonden mocht zijn, en (iii) dat voor recht wordt verklaard dat een bepaling in de arbeidsovereenkomst waarbij aan [geïintimeerde] een verplichting tot geheimhouding is opgelegd, uitsluitend betrekking heeft op ‘vertrouwelijke bedrijfsgevoelige informatie’.
3.8.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter vordering (ii) van [appellant]gedeeltelijk en vordering (iii) van [geïintimeerde] geheel toegewezen, met verbinding van een dwangsom aan eerstbedoelde toewijzing, een en ander zoals in het dictum van het bestreden vonnis – respectievelijk in conventie en in reconventie – omschreven. Alle andere vorderingen over en weer zijn afgewezen. Het principaal en het incidenteel beroep richten zich tegen de door de kanonrechter gegeven beslissingen en de overwegingen waarop deze berusten, voor zover daarbij is afgeweken van hetgeen de desbetreffende partij heeft gevorderd dan wel tot verweer heeft aangevoerd.
3.9.
De
grieven III tot en met IX in het principaal beroepen de
grieven 1 tot en met 8 in het incidenteel beroepstellen de grondslagen van de in eerste aanleg afgewezen vorderingen en, wat betreft de vorderingen (ii) van [appellant]en (iii) van [geïintimeerde] de in eerste aanleg verworpen verweren daartegen, opnieuw aan de orde, met aanvulling van feiten en stellingen. De genoemde grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij zijn alle tevergeefs voorgesteld. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.10.
Bij de beantwoording van de vragen of [geïintimeerde] verplicht is zich te onthouden van het verrichten van werkzaamheden voor huidige of gewezen opdrachtgevers van [appellant]respectievelijk [X 2] en of hij in dit verband gebonden is aan een non-concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst, staat voorop dat ieder beding dat een werknemer beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de arbeidsovereenkomst op een bepaalde wijze werkzaam te zijn – naar volgt uit artikel 7:653, eerste lid, BW – schriftelijk moet worden overeengekomen. [appellant]stelt dat dit is gebeurd en wijst hiertoe op de volgende bepalingen in de arbeidsovereenkomst: ‘Indien werknemer betaalde of niet-betaalde arbeid bij of voor derden gaat verrichten, dient zij voorafgaand schriftelijk toestemming van de werkgever te hebben’ (artikel 9) en ‘Het is werknemer niet toegestaan om rechtstreeks voor opdrachtgevers van [X 2] B.V. te werken. Ook niet voor tussenpersonen of ontwerpbureaus die relaties hebben met deze opdrachtgevers’ (artikel 14).
3.11.
Deze bepalingen vermelden echter niet dat zij, of een van beide, bestemd zijn om te gelden na het einde van de arbeidsovereenkomst of dat hun werking na het einde daarvan, gedurende kortere of langere tijd, voortduurt. Aan de hierboven genoemde eis van schriftelijkheid is dus niet voldaan, zodat tussen partijen geen bindend non-concurrentiebeding is overeengekomen en de aangehaalde bepalingen [geïintimeerde] niet beperken in zijn bevoegdheid om na het einde van de arbeidsovereenkomst op een bepaalde wijze werkzaam te zijn. De door [appellant]verdedigde stelling dat [geïintimeerde] nochtans had moeten begrijpen dat de aangehaalde bepalingen, althans de als tweede vermelde bepaling, een zodanige beperking voor hem inhielden die [appellant]hem thans kan tegenwerpen, verdraagt zich niet met de bescherming die de genoemde eis van schriftelijkheid de werknemer biedt tegen het niet-weloverwogen aangaan van een beding dat hem beperkt in zijn vrijheid van werken na het einde van de arbeidsovereenkomst en moet dus worden verworpen, temeer nu de bewoordingen van de aangehaalde bepalingen niet nopen tot een uitleg zoals door [appellant]voorgestaan.
3.12.
Ook in de stelling dat [geïintimeerde] ongeacht de aanwezigheid van een geldig non-concurrentiebeding verplicht is zich te onthouden van het verrichten van werkzaamheden voor huidige of gewezen opdrachtgevers van [appellant]respectievelijk [X 2] omdat hij door aldus te handelen, in het bijzonder in het kader van zijn onder 3.4 genoemde onderneming, tegenover [appellant]onrechtmatig handelt, kan [appellant]niet worden gevolgd.
3.13.
Op de eerste plaats miskent SBH, voor zover zij zich beroept op schending door [geïintimeerde] van haar auteursrecht op bepaalde ontwerpen waarop [geïintimeerde] heeft voortgebouwd, dat [appellant]dan wel [X 2] – volgens de eigen stellingen van [appellant]– voor de desbetreffende ontwerpen een uitsluitend gebruiksrecht heeft verleend aan de oorspronkelijke opdrachtgevers daarvan. Hiervan uitgaande kan niet worden gezegd dat [geïintimeerde] door in opdracht van laatstgenoemden in het kader van zijn onderneming op die ontwerpen voort te bouwen, tegenover [appellant]onrechtmatig heeft gehandeld, reeds omdat hij niet behoefde aan te nemen dat degenen die hem daartoe opdracht hebben gegeven in strijd handelden met een verplichting hunnerzijds jegens SBH, terwijl uit het door [appellant]gestelde bovendien niet volgt dat de verleende exclusieve gebruiksrechten de bevoegdheid uitsluiten om de betrokken ontwerpen verder te gebruiken, zoals [geïintimeerde] heeft gedaan.
3.14.
Op de tweede plaats gaat [appellant]eraan voorbij, voor zover zij [geïintimeerde] ervan beticht dat hij in zijn onderneming gebruik heeft gemaakt van digitale bestanden van [appellant]die hij zich onbevoegd heeft toegeëigend en die de omstreden ontwerpen bevatten, dat het ervoor moet worden gehouden dat de bestanden met de ontwerpen [geïintimeerde] door de betrokken opdrachtgevers, op grond van hun exclusieve gebruiksrecht, ter beschikking zijn gesteld. [geïintimeerde] heeft uitdrukkelijk gesteld dat hij de door hem gebruikte bestanden aldus van laatstgenoemden heeft verkregen en [appellant]heeft hiertegenover geen feiten gesteld die een andere gevolgtrekking wettigen. Zij heeft niet betwist dat zij of [X 2] digitale bestanden heeft verstrekt aan opdrachtgevers, die deze later aan [geïintimeerde] ter beschikking kunnen hebben gesteld, en de enkele stelling van [appellant]dat het hierbij niet om zogeheten ‘open’ – vrijelijk te bewerken – bestanden is gegaan laat de mogelijkheid onverlet dat [geïintimeerde] daarmee aan de slag is gegaan, zoals hij ook heeft aangevoerd.
3.15.
Op de derde plaats kan, gezien het voorgaande en anders dan [appellant]meent, niet worden geoordeeld dat [geïintimeerde] met gebruikmaking van door hem vertrouwelijk van [appellant]ter beschikking gekregen hulpmiddelen stelselmatig en substantieel het duurzame bedrijfsdebiet van de onderneming van [appellant]heeft afgebroken, zodat hij ook in zoverre niet onrechtmatig heeft gehandeld. Dit wordt niet anders doordat [geïintimeerde] op een door hem ontworpen website werken heeft geplaatst die hij als werknemer van [appellant]respectievelijk [X 2] had vervaardigd, zoals onder 3.5 vermeld: niet alleen kunnen die werken niet als vertrouwelijk van [appellant]ter beschikking gekregen hulpmiddelen worden aangemerkt, ook valt niet in te zien dat juist de plaatsing daarvan op een website heeft geleid tot een stelselmatig en substantieel afbreken van het bedrijfsdebiet van SBH, mede in aanmerking genomen dat uit niets blijkt dat [geïintimeerde], gebruik makend van zijn website, voormalige opdrachtgevers van [appellant]respectievelijk [X 2] (stelselmatig) heeft benaderd teneinde hen ertoe te bewegen over te stappen naar zijn onder 3.4 genoemde onderneming.
3.16.
De vraag of en zo ja, in hoeverre, [geïintimeerde] verplicht is om hem bekende gegevens met betrekking tot SBH, [X 2] en hun opdrachtgevers geheim te houden moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen daaromtrent in de arbeidsovereenkomst is bepaald. Deze bevat ter zake het volgende beding: ‘Werknemer verplicht zich omtrent alle zaken van werkgever of opdrachtgevers die haar uit hoofde van haar functie of anderszins bekend worden, strikte geheimhouding te bewaren’ (artikel 13). Bij de betekenis die aan dit beding moet worden gegeven komt het aan op de zin die de oorspronkelijke partijen bij de arbeidsovereenkomst, [X 2] en [geïintimeerde], daaraan onder de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is van belang dat een beding zoals hiervoor aangehaald ertoe pleegt te strekken de vertrouwelijkheid te beschermen van gegevens die de bedrijfsvoering van de onderneming betreffen, althans die daarvoor betekenis hebben, waarmee de werknemer als gevolg van zijn functie bekend is geraakt en die buiten de onderneming niet bekend zijn. Dergelijke gegevens kunnen worden samengevat onder de noemer ‘vertrouwelijke bedrijfsgevoelige informatie’, zoals de kantonrechter heeft gedaan.
3.17.
In hoger beroep heeft geen van partijen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de verplichting van [geïintimeerde] tot geheimhouding die is opgenomen in het aangehaalde beding, een andere strekking heeft, die verder of juist minder ver reikt dan zojuist overwogen. De wel gestelde en gebleken omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, nopen evenmin tot een andere uitleg. Dit geldt ook voor de bepaling in de arbeidsovereenkomst die [geïintimeerde] verplicht ‘geen software of beeldmateriaal van de werkgever op privé computers te installeren’ (artikel 10), waarop [appellant]wijst, welke bepaling een ander onderwerp regelt. Vast staat dat [geïintimeerde] voorafgaand aan zijn opzegging een digitaal bestand met gegevens toebehorend aan [appellant]aan zichzelf heeft gestuurd, zoals onder 3.3 vermeld, zonder toestemming van SBH, en dat dit bestand – naar [geïintimeerde] heeft erkend – in ieder geval offertes en facturen van [appellant]aan opdrachtgevers bevatte. Deze gegevens betreffen de bedrijfsvoering van [appellant]en moeten daarom worden gerekend tot de gegevens die [geïintimeerde] krachtens het hierboven aangehaalde beding geheim dient te houden. Uit het voorgaande volgt dat [appellant]recht en belang heeft bij een veroordeling van [geïintimeerde] strekkend tot diens onverkorte nakoming van het bedoelde beding, wat er ook zij van de mogelijke verdere inhoud van het bestand dat [geïintimeerde] zichzelf heeft toegezonden. In aanmerking genomen dat [appellant]dat beding aan hem tegenwerpt, heeft [geïintimeerde] op zijn beurt recht en belang bij de vaststelling in rechte van de inhoud van zijn daaruit volgende verplichtingen.
3.18.
Het onder 3.16 en 3.17 overwogene brengt mee dat de vorderingen (ii) van [appellant]en (iii) van [geïintimeerde] gegrond zijn voor zover zij door de kantonrechter zijn toegewezen en dat voor zover vordering (ii) van [appellant]een meeromvattende veroordeling van [geïintimeerde] nastreeft dan in eerste aanleg uitgesproken, de vordering ongegrond is. Het onder 3.10 tot en met 3.15 overwogene brengt mee dat de vorderingen (i) en (iv) van [appellant]ongegrond zijn en dat [geïintimeerde] bij zijn vorderingen (i) en (ii) geen belang heeft, zodat de genoemde vorderingen in hoger beroep evenals in eerste aanleg niet toewijsbaar zijn. Met betrekking tot vordering (iv) van [appellant]verdient hierbij nog overweging dat deze vordering strekt tot vergoeding van de schade die [geïintimeerde] [appellant]– volgens haar stellingen – heeft berokkend door haar in strijd met een geldig non-concurrentiebeding, althans op onrechtmatige wijze, concurrentie aan te doen en dat de desbetreffende verwijten ongegrond zijn, zodat de vordering een toereikende grondslag ontbeert. Die grondslag kan evenmin worden gevonden in schending van het onder 3.16 aangehaalde geheimhoudingsbeding door [geïintimeerde], voor zover [appellant]de vordering daarop mede wil doen steunen, aangezien niet is gebleken dat de (gestelde) schade van [appellant]het gevolg is van een zodanige schending. Ook vordering (iii) van [appellant]is niet toewijsbaar, aangezien [appellant]in het principaal beroep niet heeft bestreden dat [geïintimeerde] het onder 3.3 genoemde bestand reeds heeft vernietigd, zoals de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 9.2 heeft overwogen, en [appellant]niet heeft gesteld – althans, voor zover zij heeft bedoeld dit te stellen, niet voldoende met feiten heeft onderbouwd – dat [geïintimeerde] naast dat bestand over andere, daarin niet opgenomen, informatie met betrekking tot de onderneming van [appellant]en [X 2] beschikt die hij niet zou mogen behouden. Hierbij is mede van belang dat, voor zover [appellant]de vernietiging beoogt van door voormalige opdrachtgevers van [appellant]en [X 2] aan [geïintimeerde] ter beschikking gestelde ontwerpen, de vordering afstuit op het onder 3.13 en 3.14 overwogene.
3.19.
Partijen hebben in het principaal en in het incidenteel beroep geen – voldoende concrete – feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan de bewijsaanbiedingen over en weer komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat die aanbiedingen, als niet ter zake dienend en overigens ook als te vaag, worden gepasseerd.
3.20.
De slotsom uit het hierboven overwogene is dat het principaal beroep en het incidenteel beroep beide falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, zowel in conventie als in reconventie. [appellant]zal, als de in het principaal beroep in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het principaal beroep. [geïintimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel beroep, aangezien hij daarin in het ongelijk is gesteld.

4.Beslissing

Het hof:
in het principaal en in het incidenteel beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis, zowel in conventie als in reconventie gewezen;
veroordeelt [appellant]in de kosten van de procedure in het principaal beroep, tot op heden aan de zijde van [geïintimeerde] begroot op € 1.513,- aan verschotten en € 7.896,- voor salaris advocaat;
veroordeelt [geïintimeerde] in de kosten van de procedure in het incidenteel beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant]begroot op nihil aan verschotten en € 1.316,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, R.J.M. Smit en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 september 2014.