Uitspraak
mr. R.R.F. van der Markte Amsterdam,
mr. E.J. Looste Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang, betoogt NEM dat partijen anders dan door de kantonrechter aangenomen een overeenkomst zijn aangegaan, op grond waarvan [geïntimeerde] verplicht is tot betaling van het bedrag van € 3.254,09 dat NEM hem in rekening heeft gebracht voor het gas en de elektriciteit die zij hem heeft geleverd. NEM bedoelt kennelijk te stellen dat het genoemde bedrag overeenstemt met de prijs die tussen partijen is overeengekomen en die [geïntimeerde] daarom is verschuldigd, in aanmerking genomen dat zij aan haar leveringsverplichtingen heeft voldaan.
grief 3betoogt NEM dat als zou worden aangenomen dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen, zij recht heeft op betaling van € 2.861,22 door [geïntimeerde] op de grondslag van onverschuldigde betaling, aangezien vast staat dat NEM gas en elektriciteit aan [geïntimeerde] heeft geleverd en [geïntimeerde] hiervoor beduidend minder heeft betaald dan de waarde ervan in het economisch verkeer. NEM miskent dat tijdens het onder 3.3 beschreven telefoongesprek een, door [geïntimeerde] erkende, overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, dat zij juist tot nakoming van die overeenkomst gas en elektriciteit aan [geïntimeerde] heeft geleverd en dat deze daarvoor ook heeft betaald, namelijk het onder 3.1 genoemde bedrag van € 923,14. NEM heeft dus niet zonder rechtsgrond gas en elektriciteit aan [geïntimeerde] geleverd, zodat haar geen aanspraak uit onverschuldigde betaling toekomt. Dit wordt niet anders als het door [geïntimeerde] betaalde bedrag lager zou zijn dan de werkelijke waarde van hetgeen hem is geleverd in het economisch verkeer, aangezien dat eventuele waardeverschil met de genoemde overeenkomst niets heeft uit te staan. De grief faalt dus.
grieven 4 en 5betoogt NEM achtereenvolgens dat de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten door [geïntimeerde] moeten worden vergoed en dat ook de kosten van het geding in eerste aanleg te zijnen laste moeten worden gebracht. Uit de beoordeling van de eerdere grieven volgt evenwel dat NEM geen recht heeft op de gevorderde hoofdsom, ook niet voor zover zij deze zou willen beperken tot het onder 3.9 genoemde bedrag van € 2.861,22. Er is daarom geen grond voor veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de genoemde buitengerechtelijke kosten en proceskosten. De hier bedoelde grieven falen dus eveneens.