Uitspraak
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een verzoek tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase bij de rechtbank. De zaak betreft twee gelijktijdig behandelde procedures met de kenmerknummers 12/00384 bis en 12/00385 bis. De belanghebbende, aangeduid als [A] te [B], heeft verzocht om een schadevergoeding van € 1.500,-, gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn bezwaarschriften tegen aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2005 en 2006.
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk twee jaren bedraagt, met een onderverdeling van een halfjaar voor de bezwaarfase en anderhalf jaar voor de beroepsfase. In de zaak van de aanslag 2005 heeft de behandeling van het beroep bijna 22 maanden geduurd, wat resulteert in een overschrijding van bijna 4 maanden. Voor de aanslag 2006 was de behandeling ruim 21 maanden, met een overschrijding van meer dan 3 maanden. Gezien het feit dat beide zaken in hoofdzaak hetzelfde onderwerp betreffen en gelijktijdig zijn behandeld, heeft het Hof besloten dat de immateriële schadevergoeding in de beroepsfase moet worden vastgesteld op € 500,-, uitgaande van de procedure die het langst heeft gelopen.
De Minister van Veiligheid en Justitie is veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding. Het Hof heeft ook opgemerkt dat er geen kosten voor de verzoekprocedure zijn vergoed, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn aangetoond. De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, en is op 24 april 2014 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.