Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
GEMEENTE AMSTERDAM,
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen zonder verblijfsvergunning, hierna aangeduid als [appellanten], tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De appellanten waren betrokken bij een gebruiksovereenkomst met de Gemeente Amsterdam voor tijdelijke opvang in een pand aan de Havenstraat. Deze overeenkomst liep van 1 december 2013 tot en met 31 mei 2014, waarbij de appellanten verplicht waren het pand uiterlijk op 31 mei 2014 te verlaten. Aangezien zij dit niet deden, heeft de Gemeente op 5 juni 2014 een ontruimingsvordering ingesteld. De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen en de appellanten veroordeeld tot ontruiming binnen vier dagen na betekening van het vonnis.
De appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat de ontruiming hen in een onomkeerbare, humanitaire noodsituatie zou brengen, omdat zij zonder onderdak zouden komen te staan. De Gemeente heeft echter aangevoerd dat de appellanten inmiddels het pand hebben verlaten en dat het pand is overgedragen aan het Rijk, waardoor de appellanten geen belang meer hebben bij hun incidentele vordering. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten geen voldoende procesrechtelijk belang meer hebben bij hun vordering, aangezien de ontruiming reeds had plaatsgevonden en de Gemeente niet langer over het pand beschikte.
Het hof heeft de incidentele vordering van de appellanten afgewezen en hen verwezen in de kosten van het incident. De hoofdzaak is naar de rol van 9 oktober 2014 verwezen voor pleidooi, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden. Dit arrest is gewezen door de meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam op 26 augustus 2014.