ECLI:NL:GHAMS:2014:321

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
200.127.192/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Het huwelijk is ontbonden op 2 februari 2011, en de man heeft op 13 mei 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De vrouw heeft in reactie hierop een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak betreft onder andere de verkoop van de woning en de verdeling van de opbrengst, waarbij de hypothecaire schuld en de waarde van aan de hypotheek verbonden beleggingen een belangrijke rol spelen. De rechtbank had bepaald dat de waarde per 4 maart 2010 moest worden vastgesteld, maar de man betoogt dat dit niet juist is en dat de waarde bij de feitelijke verkoop moet worden bepaald. Het hof oordeelt dat de man sinds de verbreking van de huwelijkse samenwoning meer dan de helft van de lasten van de woning heeft gedragen en dat de vrouw niet bijdraagt aan deze lasten. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en bepaalt dat de te verkrijgen koopprijs van de woning verminderd met de hypothecaire schuld en vermeerderd met de waarde van de aan de hypothecaire lening verbonden beleggingen per datum van verkoop tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld. Daarnaast wordt de vordering van de man om de schuld van zijn dochter aan de huwelijksgemeenschap toe te voegen afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs is dat de dochter haar erfdeel nog niet volledig heeft ontvangen. De beslissing van het hof leidt tot een herziening van de eerdere beschikking, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 11 februari 2014
Zaaknummer: 200.127.192/01
Zaaknummer eerste aanleg: 472774 / FA RK 10-8793
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.M.A. Appelman te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. O.P.N.M. Tennebroek te Dongen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 13 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 20 februari 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 472774 / FA RK 10-8793.
1.3.
De vrouw heeft op 17 juli 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 25 september 2013 een verweerschrift in het voorwaardelijk hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 7 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 11 en 20 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 21 november 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.9.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2002 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 2 februari 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 januari 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De man is eerder gehuwd geweest met [x], die [in] 1998 is overleden. Blijkens de verklaring van erfrecht van 21 december 1998 heeft zij als enige erfgenamen achtergelaten de man en de uit het huwelijk geboren dochter, [y], ieder voor een/tweede gedeelte van haar nalatenschap, die de helft uitmaakt van de algehele goederengemeenschap waarin zij was gehuwd. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde de woning [adres a] (hierna: [woning a]). Blijkens de hypotheekakte van 21 september 1999 hebben de man en de dochter aan Postbank N.V. een recht van tweede hypotheek op de woning verleend voor een bedrag van ƒ 104.000,-. Uit de hypotheekakte blijkt tevens dat deze bank sinds 1987 een recht van eerste hypotheek op de woning had voor een bedrag van ƒ 136.700,-. Op 14 augustus 2003 heeft de dochter volmacht verleend aan Van Erp Notarissen te Amsterdam om voor en namens haar de woning te verkopen en in eigendom over te dragen.
2.3.
Op 28 mei 2003 hebben partijen de woning [adres b] in eigendom verkregen (hierna: [woning b]). De koopsom bedroeg € 230.000,-. Er zijn twee hypothecaire leningen bij Postbank N.V. afgesloten van respectievelijk € 255.000,- en € 138.470,-. Voorts is € 100.000,- gestort op een beleggingsrekening en hebben partijen een bedrag van € 45.201,38 ontvangen. Partijen hebben met Postbank N.V. een MeerWaardeovereenkomst gesloten die verbonden is met de hypotheek. De gegevens van de Meerwaardehypotheek zijn de volgende:
hoofdsom € 255.000,-
totaal in te brengen vermogen € 100.000,-
looptijd 360 maanden
aanvullingsgedeelte € 94.931,-
aanvulling per maand € 573,-
kapitaalopbouwgedeelte € 5.069,-.
De vorderingen van partijen op de Stichting Beleggingsfondsen Postbank zijn verpand aan Postbank N.V. tot meerdere zekerheid voor de betaling van de hypothecaire lening.
Partijen hebben sinds de aankoop van [woning b] maandelijks € 573,- ontvangen om daarvan de hypotheeklasten te voldoen.
2.4.
[woning a] is op 1 juli 2003 door de man en de dochter van de man verkocht en op 14 augustus 2003 in eigendom overgedragen aan derden. Uit de nota van afrekening op naam van de man blijkt het volgende. De verkoopsom bedroeg € 245.000,-, waarmee hypothecaire leningen van Postbank N.V. zijn afgelost van respectievelijk € 138.700,- (de tweede hypothecaire lening ten behoeve van [woning b]),
€ 47.193,14 en € 22.521,56. Voorts vermeldt de nota van afrekening:
”Blijft door u te ontvangen € 28.470,39.
Het bedrag zal binnen circa twee werkdagen naar uw rekeningnummer worden overgemaakt”.
2.5.
[woning b] is op 5 juli 2006 in eigendom overgedragen aan derden. De verkoopsom bedroeg € 260.000,-. Na aftrek van de hypothecaire lening van € 255.000,- en kosten resteerde voor partijen te voldoen een bedrag van € 734,81. Kort daarvoor, op 1 juni 2006, hebben partijen in eigendom verkregen de woning [adres c] (hierna: de woning). De koopsom bedroeg € 230.000,- en de hypothecaire lening € 247.000,-. Inclusief kosten moesten partijen een bedrag van € 495,88 voldoen. De vorderingen van partijen op de Stichting Beleggingsfondsen Postbank zijn verpand aan Postbank N.V. tot meerdere zekerheid voor de betaling van de hypothecaire lening.
2.6.
De hypothecaire lening bedroeg op 31 december 2009 € 247.500,-. Het kapitaalopbouwgedeelte van de meerwaardehypotheek bedroeg op 31 december 2009 € 5.834,53 met een beoogde minimale eindwaarde van € 40.500,-, en het inkomensaanvullingsdeel bedroeg op die datum € 52.059,51.
2.7.
De vrouw heeft op 4 maart 2010 de woning verlaten. De woning is daarna in de verkoop gezet. Tot enige tijd geleden heeft de man, die wegens ziekte voortaan elders verblijft, daar gewoond. Sinds het feitelijk uiteengaan van partijen ontvangt de man het maandelijkse bedrag van € 573,- en voldoet hij de hypotheekrente van € 990,- bruto per maand.
2.8.
Ter zitting in eerste aanleg zijn partijen het erover eens geworden dat voor de omvang en de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap 4 maart 2010 als peildatum gehanteerd dient te worden, met uitzondering van de woning, waarvoor zij de datum van verkoop als peildatum voor de waarde wensen te hanteren.
2.9.
Bij het aangaan van het huwelijk had de vrouw een voorhuwelijkse schuld aan Interbank met contractnummer [1]. Het saldo van de lening bedroeg op 10 februari 2010 - € 10.633,03.
2.10.
Bij beschikking van 24 april 2012 heeft dit hof bepaald dat de man met ingang van 2 februari 2011 € 70,- per maand aan de vrouw dient te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang –:
  • bepaald dat de woning gelegen aan de [adres c] verkocht dient te worden aan een derde en dat de te verkrijgen koopprijs, te verminderen met de omvang van de hypothecaire schuld per 4 maart 2010 en te vermeerderen met de waarde van de aan de hypothecaire lening verbonden beleggingen per 4 maart 2010 (zogenoemde kapitaalopbouwdeel en inkomensaanvullingsdeel) tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;
  • bepaald dat de man aan de vrouw inzake de lening bij Interbank (met contractnummer [1]) € 5.316,51 dient te voldoen;
  • afgewezen het verzoek van de man bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de vordering van zijn dochter op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar moeder, zijnde een bedrag van € 25.000,-, op te nemen als een in de boedel vallende schuld, die bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
  • afgewezen het verzoek van de man te bepalen dat de lening bij Interbank (met contractnummer [1]) niet tot de gemeenschap behoort.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat primair de omvang van de hypothecaire schuld en daaraan gekoppeld de beleggingen pas bij de feitelijke verdeling worden bepaald, subsidiair dat bij de bepaling van de omvang van de aan de hypothecaire lening verbonden beleggingen op 4 maart 2010 het verlies van € 40.000,- wordt meegenomen, dat aan zijn dochter bij de verdeling haar erfdeel uit de nalatenschap van haar moeder wordt toegescheiden en dat de aansprakelijkheid van de man voor de lening bij Interbank (met contractnummer [1]) wordt afgewezen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen. In voorwaardelijk incidenteel appel verzoekt zij, indien het hof tot de conclusie komt dat de beleggingen die gekoppeld zijn aan de hypotheek op een andere datum dienen te worden gewaardeerd dan 4 maart 2010, te bepalen dat de bijdrage van de man aan het levensonderhoud van de vrouw opnieuw dient te worden getoetst of deze aan de wettelijke maatstaven voldoet, zulks met terugwerkende kracht vanaf 4 maart 2010 en vervolgens met ingang van 4 maart 2010 de bijdrage van de man aan het levensonderhoud van de vrouw opnieuw vast te stellen met inachtneming van het door de vrouw aangehaalde en de wettelijke maatstaven.
3.4.
De man verzoekt het door de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel appel verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Partijen twisten over de vraag per welke peildatum de omvang van de hypothecaire schuld en de waarde van de daaraan gekoppelde beleggingen in de verdeling dienen te worden betrokken. De rechtbank heeft beslist dat de omvang en de waarde per 4 maart 2010 zal worden verdeeld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet valt in te zien dat de vrouw via de verdeling van de huwelijksgemeenschap zou dienen bij te dragen aan de woonlasten van de man na verbreking van de huwelijkse samenwoning. Evenmin is er grond om eventuele nadelige gevolgen voor de waarde van het inkomensaanvullingsdeel als gevolg van de echtscheiding voor een groter deel ten laste van de vrouw te brengen, aldus de rechtbank. De man komt met grief 1 op tegen dit oordeel.
4.2.
De man betoogt primair dat de opbrengst van de woning niet dient te worden losgekoppeld van de hypotheek en het vermogensaandeel dat onlosmakelijk is verbonden aan de hypotheek. De man draagt alle lasten van de woning en de vrouw weigert hem hierin tegemoet te komen. Subsidiair, indien geoordeeld wordt dat het vermogensaandeel afzonderlijk is te beschouwen van de opbrengst van de woning, dient het door voortijdige beëindiging van de meerwaardehypotheek ontstane verlies van € 40.000,- op het onderdeel inkomensaanvulling niet uitsluitend voor rekening van de man te blijven. De woning wordt thans getaxeerd op € 180.000,-. Het is niet redelijk en billijk dat hij én de helft van het verlies bij verkoop van de woning én het gehele verlies van € 40.000,- dient te dragen, aldus de man.
4.3.
In haar grief in voorwaardelijk incidenteel appel betoogt de vrouw dat, wanneer ten aanzien van de waarde van de beleggingen een andere peildatum wordt gehanteerd dan 4 maart 2010, zij door de vermindering van het gemeenschappelijk vermogen feitelijk meebetaalt aan de woonlasten van de man, terwijl de man niet meebetaalt aan de woonlasten van de vrouw. Zij verzoekt het hof in dat geval de door de man aan haar te betalen uitkering tot levensonderhoud opnieuw vast te stellen.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning. Bij verkoop van de woning zijn zij ieder gerechtigd tot de helft van de opbrengst, verminderd met de hypotheek. Op de hypotheek wordt niet afgelost. De hypothecaire lening zal dan ook op de datum van verkoop geen andere omvang hebben dan op 4 maart 2010, toen de samenwoning van partijen werd verbroken. Uit de brief van ING Bank N.V., de rechtsopvolger van Postbank N.V., van 24 mei 2012 blijkt dat niet alleen met de eindwaarde van het kapitaalopbouwdeel, maar ook met het aan het einde van de hypothecaire looptijd overblijvende inkomensaanvullingsdeel van de aan de hypotheek gekoppelde beleggingen van partijen wordt beoogd om de hypothecaire lening (deels) af te lossen. De hypotheek zal na verkoop van de woning dus deels worden afgelost met de waarde die het kapitaalopbouwdeel en het inkomensaanvullingsdeel dan zullen hebben.
De man ontvangt sinds het verbreken van de samenwoning op 4 maart 2010 € 573,- per maand, waarmee hij de hypotheekrente van € 990,- bruto per maand voldoet. Met het bedrag van € 573,- wordt de waarde van het inkomensaanvullingsdeel maandelijks verminderd. Bij verkoop van de woning zal de waarde van het inkomensaanvullingsdeel dan ook minder bedragen dan op 4 maart 2010. De vrouw is van mening dat de vermindering van de waarde van het inkomensaanvullingsdeel geheel voor rekening van de man dient te blijven, omdat de man sinds 4 maart 2010 als enige de woning bewoont en zij niet behoeft bij te dragen in zijn woonlasten.
Het hof volgt de vrouw niet in haar standpunt. Nu partijen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning zijn, dienen zij ieder voor de helft bij te dragen in de uitgaven ten behoeve van de woning. Het maandelijks door de man ontvangen bedrag van € 573,- is niet voldoende om de volledige hypotheekrente van € 990,- te voldoen, ook niet wanneer rekening wordt gehouden met de hypotheekrenteaftrek voor de inkomstenbelasting. De man heeft in verband daarmee aangevoerd dat hij slechts een bedrag van € 1.500,- per jaar van de belastingdienst terug ontvangt, hetgeen het hof niet onaannemelijk voorkomt, gelet op zijn inkomen, dat bestaat uit een AOW-uitkering en een zeer klein pensioen. Voorts bestaan de uitgaven ten behoeve van een woning waarin ieder van de deelgenoten naar evenredigheid dient bij te dragen, niet alleen uit hypotheekrente, maar ook uit eigenaarslasten en onderhoud. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw aan laatstgenoemde uitgaven bijdraagt. Geconcludeerd kan worden dat de man sinds 4 maart 2010 meer dan de helft van de aan de woning verbonden lasten voor zijn rekening heeft genomen. Daar komt bij dat hij sinds enige tijd niet meer in de woning verblijft en daar wegens ziekte ook niet zal kunnen terugkeren. In het licht van al deze feiten en omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat de vrouw bijdraagt in de woonlasten van de man wanneer de helft van de vermindering van het inkomensaanvullingsdeel voor haar rekening komt, zodat het primaire betoog van grief 1 van de man slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en bepalen dat de te verkrijgen koopprijs voor de woning verminderd met de hypothecaire schuld en vermeerderd met de waarde van de aan de hypothecaire lening verbonden beleggingen per datum verkoop tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld.
4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt de grief van de vrouw in incidenteel appel. De vrouw draagt niet bij in de woonlasten van de man wanneer de beleggingen met de waarde op de datum van de verkoop van de woning in de verdeling worden betrokken. Bovendien is in de beschikking van 24 april 2012, waarin de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie is vastgesteld, het bedrag van € 573,- per maand als netto inkomen van de man in aanmerking genomen bij de bepaling van zijn draagkracht. Ten slotte valt niet in te zien dat de man, gelet op de maandelijks door hem te betalen alimentatie, niet bijdraagt in de (woon)lasten van de vrouw. Het hof zal het verzoek van de vrouw in hoger beroep afwijzen.
4.6.
De rechtbank heeft het verzoek van de man de vordering van zijn dochter van € 25.000,- uit de nalatenschap van haar moeder op te nemen als een in de boedel vallende schuld, als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De man stelt in grief 2 dat de huwelijksgoederengemeenschap van de man en zijn overleden eerste echtgenote voornamelijk bestond uit [woning a] en de hypothecaire schuld. De dochter is voor een/vierde deel gerechtigd tot de nalatenschap. Zij had derhalve recht op een/vierde deel van de opbrengst na verkoop van [woning a] verminderd met een/vierde deel van de hypothecaire schuld. De opbrengst van [woning a] is echter volledig aangewend binnen de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De dochter heeft derhalve een vordering op de huwelijksgoederengemeenschap van € 60.000,-, aldus de man. De vrouw heeft daar tegenover aangevoerd dat de dochter destijds al een groot deel van de nalatenschap heeft gekregen en dat de man heeft gezegd dat de dochter haar deel heeft gehad.
4.7.
Het hof stelt het volgende vast. Gesteld noch gebleken is dat de omvang van de nalatenschap van de overleden eerste echtgenote van de man en het aandeel van de dochter daarin officieel zijn vastgesteld. Vast staat dat in ieder geval tot de nalatenschap behoorden de onverdeelde helft van de tot de huwelijksgoederengemeenschap van de man en zijn toenmalige echtgenote behorende [woning a] en de daarop rustende hypotheek. De vrouw betwist niet dan wel onvoldoende gemotiveerd dat met de uit de in 1999 door hem en de dochter aangegane hypothecaire lening door de man uitgaven zijn gedaan, zoals een grafsteen voor zijn overleden eerste echtgenote, het verwijderen van het zwembad uit de tuin en het betegelen van de tuin, en een auto. Uit de opbrengst van [woning a] is (naast de twee daarmee verband houdende hypothecaire leningen) het overbruggingskrediet van € 138.700,- voor de eerder door partijen gekochte [woning b] afgelost. Dit overbruggingskrediet was nodig om € 100.000,- op de beleggersrekening van partijen te kunnen storten en heeft het mede mogelijk gemaakt dat partijen een bedrag van € 45.201,38 ontvingen. De nota van verkoop van [woning a] stond uitsluitend op naam van de man. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het goed denkbaar dat de dochter haar erfdeel nog niet (volledig) heeft ontvangen. Bij gebrek aan concrete gegevens kan het hof evenwel niet vaststellen dat dit daadwerkelijk het geval is, zodat het hof (reeds om die reden) niet bij de verdeling de dochter haar erfdeel kan toescheiden, zoals verzocht. De grief faalt.
4.8.
De rechtbank heeft ten aanzien van de lening bij Interbank bepaald dat de man € 5.316,51 aan de vrouw dient te voldoen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de man te weinig heeft aangevoerd om te oordelen dat deze schuld op grond van de redelijkheid en billijkheid niet tot de gemeenschap kan worden gerekend. In grief 3 voert de man aan dat dit oordeel onbegrijpelijk is. De schuld is ver voor het huwelijk aangegaan en de vrouw heeft de met de lening verkregen gelden aangewend voor andere personen dan de man. De man was niet bekend met de schuld. Dat de man van de gezamenlijke rekening een bedrag van € 2.000,- aan de vrouw heeft overgemaakt, zodat de vrouw de schuld zou kunnen aflossen, maakt de aan de vrouw verknochte schuld niet zomaar tot een gemeenschappelijke schuld. Het is dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid om deze aan de vrouw verknochte schuld als een gemeenschapsschuld te beschouwen, aldus de man.
4.9.
Het hof overweegt als volgt. De vraag of een schuld wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan aan een echtgenoot is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat de schuld in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van de schuld. De man heeft zijn eerst ter zitting in hoger beroep ingenomen standpunt dat de met de lening verkregen gelden aan de vorige echtgenoot van de vrouw ten goede zijn ingekomen, niet onderbouwd. Uit het door de vrouw in het geding gebrachte overzicht van Interbank met betrekking tot contractnummer [1] op naam van de vrouw blijkt dat de lening een aflossingsvrij doorlopend krediet betreft en dat daarvoor maandelijks rente van € 126,14 in rekening wordt gebracht. De man heeft kort na het huwelijk in 2003 aan de vrouw € 2.000,- ter beschikking gesteld om de schuld daarmee (deels) te kunnen aflossen. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de man het door hem aangevoerde ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een aan de vrouw verknochte schuld, niet aangetoond, zodat het hof niet toekomt aan de vraag of de lening bij Interbank als een dergelijke schuld dient te worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor zijn – naar het hof begrijpt: subsidiaire – stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij draagplichtig is voor de helft van de schuld. De grief faalt.
4.10.
Er is onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de kosten van het principaal appel, zoals door de man is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij is bepaald dat de woning gelegen aan de [adres c] verkocht dient te worden aan een derde en dat de te verkrijgen koopprijs, te verminderen met de omvang van de hypothecaire schuld per 4 maart 2010 en te vermeerderen met de waarde van de aan de hypothecaire lening verbonden beleggingen per 4 maart 2010 (zogenoemde kapitaalopbouwdeel en inkomensaanvullingsdeel) tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de woning gelegen aan de [adres c] verkocht dient te worden aan een derde en dat de te verkrijgen koopprijs, te verminderen met de omvang van de hypothecaire schuld per datum verkoop en te vermeerderen met de waarde van de aan de hypothecaire lening verbonden beleggingen per datum verkoop (zogenoemde kapitaalopbouwdeel en inkomensaanvullingsdeel) tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan hoger beroep onderworpen, voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;
bepaalt dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
in incidenteel appel
wijst het in hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, C.G. Kleene-Eijk en W.J. van den Bergh in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 11 februari 2014.