ECLI:NL:GHAMS:2014:3100

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
4 augustus 2014
Zaaknummer
200.150.446/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van de wettelijke schuldsaneringsregeling na afwijzing door de rechtbank Noord-Holland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van verzoekster om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Verzoekster had eerder, op 3 juni 2014, een afwijzing ontvangen van de rechtbank Noord-Holland. Het hof heeft de zaak behandeld op 22 juli 2014, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar civiel bewindvoerder en advocaat. Tijdens de zitting heeft verzoekster haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat zij niet op de hoogte was van bepaalde schulden, waaronder een aanzienlijke schuld aan de belastingdienst en het CJIB. Verzoekster heeft betoogd dat de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan en dat zij inmiddels haar leven weer op de rit heeft gekregen, mede door de onderbewindstelling sinds november 2012. Het hof heeft vastgesteld dat verzoekster in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek aanzienlijke schulden heeft laten ontstaan, maar heeft ook erkend dat zij haar omstandigheden onder controle heeft gekregen. Het hof heeft uiteindelijk besloten om verzoekster de kans te geven haar schulden te saneren door haar toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.150.446/ 01
rekestnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/211506 FT RK 14/293
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 juli 2014
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat:
mr. J.L. Scheltenste [vestigingsplaats].

1.Het geding in hoger beroep

Verzoekster wordt hierna [verzoekster] genoemd.
[verzoekster] is bij per fax op 11 juni 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 juni 2014, waarbij het verzoek van [verzoekster] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld op de zitting van 22 juli 2014. Bij die behandeling is [verzoekster] verschenen, vergezeld van haar civiel bewindvoerder, de heer [X.], en bijgestaan door mr. Scheltens voornoemd, die het verzoekschrift heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, van het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en van de namens [verzoekster] op 17 juli 2014 nader overgelegde producties 3 tot en met 6. [verzoekster] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[verzoekster] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [verzoekster] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd.
2.2
[verzoekster] is ter zitting in eerste aanleg geconfronteerd met schulden, die haar niet bekend waren. Zij is niet bekend met een schuld aan de belastingdienst ter hoogte van € 9.239,75. Zij is slechts bekend met een schuld van € 984,-- aan de belastingdienst, die is ontstaan omdat zij heeft verzuimd aangifte te doen over het jaar 2012. Dit bedrag is inmiddels kwijtgescholden. Het restant van de schuld ziet kennelijk op ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2011, 2012 en 2013. [verzoekster] heeft echter in 2013 in het geheel geen kinderopvangtoeslag ontvangen en haar kinderen zijn in 2011 en 2012 naar de kinderopvang geweest, zodat zij over die jaren terecht toeslag ontving. De civiel bewindvoerder is aan het uitzoeken waarom de kinderopvangtoeslag wordt teruggevorderd. Verder weet [verzoekster] ook niet waarop de schuld aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van € 555,60 ziet. [verzoekster] heeft geen beschikking van het UWV, waarin wordt uitgelegd waarom zij dit bedrag terug zou moeten betalen. [verzoekster] heeft niets achter gehouden en had daarbij ook geen enkel belang. In verband met de schulden aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft de rechtbank verder ten onrechte geoordeeld dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan daarvan niet te goeder trouw is geweest. De schulden houden verband met boetes die zijn opgelegd voor drie verschillende kentekens. Tot 2009 was [verzoekster] in het bezit van een scooter, die toen is gestolen. Hoewel de agent, die de aangifte opnam, haar vertelde dat alle lopende verplichtingen ten aanzien van de scooter zouden worden geschorst totdat de scooter weer zou zijn gevonden en dat ook in het proces-verbaal van de aangifte is vermeld, heeft de politie dit niet doorgegeven aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). [verzoekster] kreeg dus onterecht boetes wegens het niet aanhouden van een verzekering voor de scooter. Vervolgens kocht [verzoekster] een auto, die zij heeft verkocht in januari 2011. Naar haar weten stonden er ten aanzien van deze auto geen boetes meer open. Van januari 2011 tot eind 2011 had [verzoekster] een andere auto, die is gesloopt. Het sloopbewijs heeft [verzoekster] opgestuurd naar de RDW, maar dat heeft de RDW kennelijk niet bereikt, zodat [verzoekster] ook na de sloop boetes in verband met deze auto ontving. De door het CJIB opgelegde boetes zien niet op verkeersovertredingen, maar op APK overtredingen en het niet aanhouden van een verzekering. Bij het bepalen van de goeder trouw ten aanzien van het ontstaan van de schuld zou dan ook moeten worden gekeken naar de aard van de schuld en niet naar de aard van de schuldeiser, aldus steeds [verzoekster].
2.3
Tot Slot heeft [verzoekster] aangevoerd dat zij de omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van de schulden inmiddels onder controle heeft. Vanaf 2012 heeft [verzoekster] met hulpverlening haar leven weer op de rit gekregen. Zij is per 12 november 2012 onder beschermingsbewind gesteld. De relatie van [verzoekster] met haar ex-partner is voorbij, de huur en de vaste lasten worden door haar elke maand betaald, zij laat geen nieuwe schulden ontstaan, zij staat ten zeerste open voor hulpverlening en zij is bovendien gemotiveerd om aan het werk te gaan.
2.4
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [verzoekster] daarin niet is geslaagd.
2.5
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat [verzoekster] in de vijf jaar voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift onder meer een schuld aan het CJIB van € 9.239,75, een schuld aan de belastingdienst van € 9.941,-- en een schuld aan het UWV van € 555,60 heeft laten ontstaan. De CJIB-schuld heeft betrekking op boetes in verband met APK overtredingen en het niet aanhouden van verzekeringen en zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan. Ook indien - zoals [verzoekster] heeft gesteld - enkele van deze boetes ten onrechte aan haar zijn opgelegd, resteert er een totale schuld aan het CJIB van meer dan € 500,--, waarmee deze schuld gezien de hoogte - mede gelet op bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, houdende landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling onder 5.4.4 - substantieel is. De schuld aan de belastingdienst houdt verband met ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de periode 2011 tot en met 2013 en is naar zijn aard niet te goeder trouw ontstaan. [verzoekster] heeft haar stelling dat de kinderopvangtoeslag onterecht van haar wordt teruggevorderd onvoldoende met stukken onderbouwd. Ook indien de kinderopvangtoeslag over 2013 – naar zij heeft verklaard – nihil is, resteert er een substantieel bedrag. In verband met de schuld aan het UWV heeft [verzoekster] ten slotte niets aangevoerd, waaruit kan worden afgeleid dat zij ten aanzien van het ontstaan daarvan te goeder trouw is geweest. Voornoemde schulden staan in beginsel aan toelating van [verzoekster] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg.
2.6
Ter zitting is echter voldoende aannemelijk geworden dat [verzoekster] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [verzoekster] zich heeft ingespannen haar leven weer op de rit te krijgen en dat haar financiële situatie thans stabiel is. Sinds de onderbewindstelling van [verzoekster] in november 2012 zijn er geen nieuwe schulden meer ontstaan, naar de bewindvoerder bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft bevestigd, waardeert het hof daarbij in positieve zin dat [verzoekster] met haar twee kinderen al geruime tijd leeft van
€ 100,-- per week en dat [verzoekster] heeft aangegeven gemotiveerd te zijn een betaalde dienstbetrekking te verkrijgen ten einde een bedrag te kunnen sparen voor haar schuldeisers.
2.7
Gelet op het bovenstaande dient aan [verzoekster] de kans te worden geboden haar schulden te saneren. Het hof merkt hierbij echter wel op dat [verzoekster] zich er terdege bewust van moet zijn dat zij zich dient te houden aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder de aanwijzingen daaromtrent van de bewindvoerder.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
- verklaart op [verzoekster] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing;
- verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Holland om te worden voortgezet met inachtneming van hetgeen in dit arrest is beslist.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, G.C. Makkink en H.J.M. Boukema en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.