ECLI:NL:GHAMS:2014:310

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
12/00966
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring van belastingaanslag en griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2008 niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een aanslag opgelegd, die na bezwaar was verminderd. Belanghebbende was van mening dat hij recht had op aftrek van betaalde premies voor inkomensvoorzieningen, maar de rechtbank oordeelde dat de vraag over de belastingheffing in 2019 niet relevant was voor de aanslag over 2008. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat belanghebbende wel degelijk belang had bij de beoordeling van de aftrekbaarheid van het bedrag van € 5.490. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en gelastte de griffier om het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, behoudens de beslissing over het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 12/00966
30 januari 2014
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/1755 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 september 2011 aan belanghebbende over het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.510.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 24 februari 2012, die aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.157.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 5 oktober 2012 (waarvan het proces-verbaal op dezelfde dag is verzonden) heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 te vergoeden.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 november 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.1.
Belanghebbende heeft op 22 november 2004 van [de Bank] een bedrag geleend. Op de einddatum, van de lening, te weten 22 november 2019, moet er € 26.000 worden afgelost.
2.2.
Tegelijk met deze geldlening heeft belanghebbende met dezelfde [Bank] een kapitaalverzekering afgesloten, te weten een levensverzekering met recht op winstdeling. Hierna tezamen ook aangeduid als ‘spaarzekerheidskrediet’. De kapitaalverzekering geeft op de einddatum van 22 november 2019 recht op een gegarandeerd eindkapitaal (exclusief winstdeling) van € 26.000. Belanghebbende is jaarlijks premie verschuldigd.
Op 1 januari 2009 hebben de rechten uit hoofde van de kapitaalverzekering een waarde in het economische verkeer van € 5.490.
2.3.
Belanghebbende heeft bij de aangifte IB voor het jaar 2008 een bedrag van € 5.490 onder de rubriek ‘Betaalde premies voor inkomensvoorzieningen’ op het inkomen uit werk en woning in mindering gebracht. Bij de vaststelling van de aanslag IB voor het jaar 2008 is dit bedrag niet in aftrek toegestaan.
2.4.
In zijn bezwaarschrift met dagtekening 3 maart 2011 heeft belanghebbende de inspecteur (onder meer) het volgende geschreven:
“Via deze weg maak ik bezwaar tegen [de] aanslag [IB 2008]. De reden van mijn bezwaar is het feit dat ik door uw belastingconsulent [Hof: belanghebbende bedoeld belastingdienstmedewerker] niet gehoord ben. Ik heb namelijk alle informatie geleverd en ik heb uitgelegd waarom ik denk dat de gedeclareerde kosten terecht zijn.
[…]
V.w.b. Spaarzekerheidskrediet bij [de Bank] (looptijd 15 jaar) betaal ik levensverzekering, de betaalde premie dien ik aan de belastingdienst door te geven. Dat heb ik gedaan.
Wanneer ik de doorlooptijd (15 jaar) heb beëindigd, dan kan (afhankelijk mijn aflossing) een bedrag vrijkomen. Moet ik dan ook belasting hierover betalen? Dus ik wil graag antwoord op mijn vraag.”
2.5.
Op 10 januari 2012 heeft de inspecteur belanghebbende geschreven:
“Ik zal rekening houden met een reisaftrek van € 353.
(…)
Uw vraag over de gevolgen van de [beëindiging] van uw levensverzekering, daarover zal een collega binnenkort contact met u opnemen.”
2.6.
De inspecteur heeft op 24 februari 2012 uitspraak op bezwaar gedaan, daarbij heeft hij het door belanghebbende geclaimde bedrag aan ‘Betaalde premies voor inkomensvoorzieningen’ niet in aftrek toegelaten. Op dat moment is door de inspecteur (nog) niet gereageerd op de hiervoor onder 2.4 en 2.5 gemelde vraag van belanghebbende.
2.7.
Op 27 maart 2012 heeft belanghebbende de inspecteur geschreven:
“Via deze weg laat ik u weten dat ik een bezwaar heb ingediend bij [de] rechtbank tegen uw definitieve aanslag. De reden van mijn bezwaar is het feit dat u niet genoeg rekening met mijn bezwaar over mijn [spaarzekerheidskrediet van] [de Bank] heeft gehouden.”
2.8.
In zijn beroepschrift met dagtekening 26 maart 2012 heeft belanghebbende de rechtbank (onder meer) geschreven:
“Het gaat met name om mijn
SPAARZEKERHEIDS KREDIET. Als ik mijn krediet heb betaald, dan kan ik aan het eind van de lening het hele bedrag 26.000 euro van de bank krijgen. Het gevolg hiervan is dat ik dan belasting over deze lening moet betalen. Dit is niet terecht en niet eerlijk.”
2.9.
In de aanvulling op het beroepschrift van 11 juli 2012 heeft belanghebbende daaraan toegevoegd:
“Volgens de belastingdienst moet ik belasting betalen over het kapitaal wat vrij is in 2019.
Hier maak ik juist bezwaar, want als ik mijn betaalde spaarbedrag en rente niet mag aftrekken, dan [vind] ik het niet eerlijk dat ik aan het eind van de lening toch belasting moet betalen over het vrije gekomen bedrag.
De belastingdienst heeft in zijn brief e.e.a. uitgelegd, maar niet mijn vraag/bezwaar toegelicht.”

3.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en daartoe het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser wenst van verweerder antwoord op de vraag of en zo ja in hoeverre in het jaar 2019, wanneer hij 15 jaar premie voor een door hem gesloten levensverzekering heeft betaald, hij belasting over de verzekeringsuitkering dient te betalen. De beantwoording van deze vraag heeft niets te maken met de onderhavige zaak waar de hoogte van het belastbaar inkomen van eiser over 2008 in geschil is. Nu het beroep is gericht tegen het niet beantwoorden van de door hem gestelde vraag, moet het niet-ontvankelijk verklaard worden in verband met het ontbreken van belang, nu gesteld noch gebleken is dat eiser wat de betreft de in geschil zijnde aanslag over het jaar 2008 bij gegrondverklaring in zoverre in een betere positie komt te verkeren. De hoogte van het vastgestelde inkomen is immers door eiser in beroep niet betwist.
2. Eiser heeft de onder 1 genoemde vraag in de bezwaarfase gesteld. Gelet op het tijdstip van beantwoording van deze vraag door verweerder, te weten in de beroepsfase, is verweerder bereid eiser het griffierecht te vergoeden. De rechtbank ziet geen reden om hiervan af te wijken en heeft dienovereenkomstig beslist.
3. Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep is in geschil of een bedrag van € 5.490 als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering kan worden gebracht op belanghebbendes inkomen uit werk en woning. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de inspecteur ontkennend.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Anders dan de rechtbank onder 1 van haar uitspraak heeft overwogen dient het beroep van belanghebbende aldus te worden opgevat dat belanghebbende stelt dat € 5.490, zijnde - naar tussen partijen niet in geschil is, de waarde in het economisch verkeer van de rechten uit hoofde van de kapitaalsverzekering per 1 januari 2009 - als ‘Betaalde premies voor inkomensvoorziening’ in 2008 aftrekbaar is. De strekking van zijn bezwaar- en beroepschrift kan toch bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat belanghebbende - wat er zij van de door hem aangevoerde gronden (te weten dat genoemd bedrag in 2008 aftrekbaar is omdat de uitkering volgens hem in 2019 belastbaar zou zijn) - vindt dat zijn belastbaar inkomen € 5.490 te hoog is vastgesteld.
Om die reden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het beroep gericht is tegen het niet beantwoorden van de door hem gestelde - onder 2.4 vermelde - vraag met betrekking tot de heffing over de uitkering uit de kapitaalsverzekering in 2019.
Belanghebbende is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
5.2.
Op belanghebbendes vraag of de kapitaalsuitkering in 2019 aan belastingheffing onderworpen is, heeft de inspecteur in de beroepsfase op 7 juni 2012 (onder meer) als volgt gereageerd:
“De Spaarzekerheidskrediet bestaat […] uit twee fiscale aspecten. Enerzijds een lening en anderzijds een kapitaalverzekering.
Fiscale gevolgen van de lening
In casu wordt de lening […] gekwalificeerd als box 3 lening. Dit betekent dat […] het bedrag van de lening, boven een schuldendrempel, in mindering kan [worden gebracht] op [de] bezittingen in box 3. Uiteraard voor zover er bezittingen tegenover staan. Wellicht ten overvloede merk ik op dat in casu de betaalde rente voor de lening niet aftrekbaar is in box 1.
Fiscale gevolgen kapitaalverzekering
[…]
De jaarlijkse premiebetalingen voor een kapitaalverzekering zijn niet aftrekbaar in box 1, echter in casu dient de waarde van de kapitaalverzekering jaarlijks verantwoord te worden in box 3. Dit betekent dat op moment van uitkering (2019) de gehele uitkering […]
nietbelast is, immers de waarde van de verzekering valt al jaarlijks in box 3.
Nu in 2008 [de] bezittingen (inclusief [de] waarde van de kapitaalverzekering) minus [de] schulden niet meer bedragen dan de vrijstelling in box 3 (het zogenoemde heffingvrij vermogen) is […] box 3 niet aan de orde.”
5.3.
Met betrekking tot de vraag of voornoemd bedrag van € 5.490 als uitgaaf voor inkomensvoorzieningen aftrekbaar is, overweegt het Hof dat artikel 3.124, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, noch enige andere rechtsregel voorziet in een dergelijke aftrek. Gelet op het voorgaande zal het Hof het beroep (alsnog) ongegrond verklaren.
5.4.
Omdat de rechtbank belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, dient het hoger beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard en heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Per 1 januari 2013 is artikel 8:114 van de Algemene wet bestuursrecht in werking getreden (voor kort gezegd hoger beroepen tegen een na genoemde datum bekendgemaakte uitspraak). Het eerste lid van die bepaling luidt:
“Indien de hogerberoepsrechter de uitspraak van de rechtbank geheel of gedeeltelijk vernietigt, houdt de uitspraak tevens in dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht vergoedt, tenzij de hogerberoepsrechter bepaalt dat het griffierecht door de griffier aan de indiener wordt terugbetaald.”
Staatsblad, 2012, 682 jo 2012, 684.
In de Kamerstukken wordt hierover opgemerkt:
“Deze bepaling is ontleend aan de artikelen 54 (43-oud) Wet RvS, 25 Beroepswet, 27 Wet bbo en 27p AWR, maar met een aanvulling. Genoemde bepalingen schrijven naar de letter dwingend voor dat vernietiging van de uitspraak van de rechtbank per definitie leidt tot de verplichting van het bestuursorgaan tot teruggave van het betaalde griffierecht aan de indiener van het beroepschrift.
Vernietiging van de aangevallen uitspraak naar aanleiding van het hoger beroep van een belanghebbende betekent echter niet altijd dat het bestuursorgaan in het ongelijk is gesteld. Het kan bijvoorbeeld ook voorkomen dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd omdat de rechtbank het beroep ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, zichzelf ten onrechte bevoegd heeft geacht of buiten de grenzen van het geschil is getreden.
In dergelijke gevallen – zo pleegt de hogerberoepsrechter te overwegen – brengt een redelijke uitleg van voornoemde bepalingen mee dat het griffierecht wordt terugbetaald door de griffier in plaats van vergoed door het bestuursorgaan (zie bijvoorbeeld ABRS 21 mei 2003, AB 2003, 324, m.nt. TN; ABRS 29 januari 2001, AB 2001, 373 m.nt. JHvdV). Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om deze jurisprudentie te codificeren.”
Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 67.
Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd omdat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geacht, zodat het bestuursorgaan geen enkel verwijt treft met betrekking tot de gegrondverklaring van belanghebbendes hoger beroep, zal het Hof anticiperend op voornoemde per 1 januari 2013 in werking getreden bepaling, de griffier (in plaats van de inspecteur) gelasten het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd behoudens de beslissing omtrent het griffierecht. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof het beroep (alsnog) ongegrond verklaren.

6.Kosten

Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard in verband met het hoger beroep geen kosten te hebben gemaakt.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • gelast de griffier van het Hof aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 115 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 30 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.