ECLI:NL:GHAMS:2014:3092

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 augustus 2014
Zaaknummer
200.123.306/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van omgang tussen grootouders en kleinkind in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de ontzegging van omgang tussen grootouders en hun kleinkind, waarbij de grootouders in hoger beroep zijn gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Alkmaar. De grootouders, de appellanten, hebben verzocht om een omgangsregeling met hun kleinkind, dat bij de moeder verblijft. De moeder, geïntimeerde, heeft het verzoek afgewezen en de rechtbank heeft de grootouders geen omgangsregeling toegekend. De grootouders hebben in hoger beroep aangevoerd dat het in het belang van het kind is om contact te hebben met zijn familieleden en dat het contact met hen niet schadelijk is voor de ontwikkeling van het kind.

De moeder heeft echter verklaard dat het goed gaat met het kind en dat zij angstklachten heeft die verband houden met de grootouders. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in zijn rapportage geadviseerd om het verzoek van de grootouders af te wijzen, omdat het contact met hen schadelijk kan zijn voor het kind. Het hof heeft de argumenten van de grootouders en de moeder afgewogen en geconcludeerd dat het op dit moment niet in het belang van het kind is om een omgangsregeling vast te stellen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat het risico bestaat dat de huidige positieve ontwikkeling van het kind wordt doorbroken door het contact met de grootouders. De verzoeken van de grootouders zijn afgewezen, inclusief hun verzoek om een beperkte en begeleide omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 maart 2014
Zaaknummer: 200.123.306/01
Zaaknummer eerste aanleg: 134690 / FA RK 12-36
in de zaak in hoger beroep van:

1.[…],

2.
[…],
Beiden wonende te […],
appellanten,
advocaat: mr. F.W. Brugman te Hoorn,
tegen
[…],
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten sub 1 en 2 worden hierna respectievelijk de grootvader en de grootmoeder, en gezamenlijk de grootouders genoemd. Geïntimeerde wordt hierna de moeder genoemd.
1.2.
De grootouders zijn op 11 maart 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 december 2012 van de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 134690 / FA RK 12-36.
1.3.
De moeder heeft op 23 april 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De moeder heeft op 17 juli en op 22 juli 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 31 juli 2013 ter terechtzitting behandeld. De zaak is toen aangehouden tot 5 januari 2014 teneinde de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de raad) in de gelegenheid te stellen een rapport op te maken naar aanleiding van de door het hof geformuleerde vragen. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken van het dossier bevindt.
1.6.
Op 5 december 2013 is het rapport van de raad, gedateerd 4 december 2013, bij het hof ingekomen.
1.7.
De raad heeft op 19 december 2013 nadere stukken ingediend.
1.8.
De behandeling van de zaak is vervolgens op 6 februari 2014 voortgezet. Bij de behandeling zijn verschenen:
-de grootouders, bijgestaan door hun advocaat;
-de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
-mevrouw S. Abrari namens de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Alkmaar.

2.De feiten

2.1.
De moeder is de dochter van de grootouders. Uit de moeder is [in] 2004 […] (hierna: [de minderjarige]) geboren. De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige], die bij haar verblijft.
2.2.
De moeder heeft samen met [de minderjarige] enige jaren bij de grootouders ingewoond. Nadien zijn de grootouders nog betrokken geweest bij de opvang en opvoeding van [de minderjarige]. Sinds juli 2011 hebben de grootouders geen omgang meer gehad met [de minderjarige].

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de grootouders, een omgangsregeling vast te stellen tussen hen en [de minderjarige], inhoudende dat zij vanaf de datum van de door de rechtbank te geven beschikking twee weekenden per maand, van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur, omgang hebben met [de minderjarige] bij de grootouders thuis, waarbij [de minderjarige] ook bij hen blijft slapen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist zou achten, afgewezen.
3.2.
De grootouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, een omgangsregeling vast te stellen tussen hen en [de minderjarige], inhoudende dat zij vanaf de datum van de door het hof te geven beschikking twee weekenden per maand, van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur, omgang hebben met [de minderjarige] bij de grootouders thuis, waarbij [de minderjarige] ook bij hen overnacht, dan wel een zodanige omgangsregeling tussen hen en [de minderjarige] vast te stellen als het hof juist zal achten, alsmede de moeder te veroordelen in de kosten van deze instantie.
3.3.
De moeder verzoekt het verzoek in hoger beroep van de grootouders af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Vast staat dat tussen de grootouders en [de minderjarige] sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, als bedoeld in artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling kan in dat geval slechts worden afgewezen indien (een van de) de ontzeggingsgronden, zoals vermeld in artikel 1:377a lid 3 BW, zich voordoen, te weten dat
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
4.2.
De grootouders stellen dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij contact heeft met haar familieleden. Zij begrijpen niet waarom de moeder het contact met hen plotseling heeft verbroken. Zij voeren aan dat zij thans alleen nog maar de rol van grootouders -en niet die van (mede-)opvoeders- op zich willen nemen en zien geen belemmeringen voor contact met [de minderjarige]. Zij wijzen erop dat het juist steeds moeilijker zal worden contact op te bouwen naarmate de periode dat zij haar niet hebben gezien langer duurt. Mede om die reden verzoeken zij -subsidiair- een regeling vast te stellen waarbij zij, of desnoods alleen de grootmoeder, een keer per maand, bijvoorbeeld een uur, onder begeleiding van een (onafhankelijke) derde omgang met [de minderjarige] hebben.
4.3.
De moeder heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het thans goed met [de minderjarige] gaat. Zij zijn na de zomer van 2013 naar een ander dorp verhuisd en [de minderjarige] heeft via “ de Praktijk” EMDR-therapie gekregen om haar angsten en terugkerende nachtmerries over de grootouders te laten afnemen. Deze therapie is nu afgerond en [de minderjarige] heeft daar baat bij gehad; zo heeft zij nu geen last meer van dergelijke nachtmerries. Ook heeft de moeder zelf professionele hulp gezocht voor haar (aan de relatie met de grootouders gerelateerde) angst- en spanningsklachten. Dit alles heeft gemaakt dat de thuissituatie nu rustig is, aldus de moeder. De moeder acht het schadelijk voor [de minderjarige] indien de contacten met de grootouders weer zullen worden hervat. Zij vreest dat dan onder meer de nachtmerries zullen terugkomen. Pas nadat de grootouders voor een langere periode hebben laten zien dat zij [de minderjarige] en de moeder met rust kunnen laten en pas op de plaats kunnen maken, is er wellicht ruimte voor het opstarten van een regeling. Op dit moment is dat echter niet aan de orde, aldus de moeder. Ook het voorstel van de grootouders ter zitting in hoger beroep om enkel de grootmoeder een uur per maand onder begeleiding van een derde omgang met [de minderjarige] te hebben, acht de moeder onder deze omstandigheden niet mogelijk.
4.4.
In zijn rapport adviseert de raad het verzoek van de grootouders af te wijzen. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raad geadviseerd de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. Hij verwijst daartoe naar de conclusies van het raadsrapport en heeft daar ter zitting aan toegevoegd dat hij er, gelet op de uitlatingen van moeder, vertrouwen in heeft dat zij zelf weer het initiatief tot contact met de grootouders zal nemen, wanneer de mogelijkheden bij [de minderjarige] zich daarvoor voordoen. Nu de door [de minderjarige] gevolgde EMDR-therapie met goed gevolg is beëindigd, dient deze net gecreëerde positieve ontwikkeling niet te worden doorbroken. Onder de huidige omstandigheden ziet de raad evenmin mogelijkheden voor de door de grootouders voorgestelde subsidiaire regeling.
4.5.
Hoewel het hof onderschrijft dat kan worden aangenomen dat kinderen in beginsel baat hebben bij het onderhouden van banden met naaste familieleden zoals grootouders, kunnen er echter omstandigheden zijn die ertoe dienen te leiden dat een dergelijke band (al dan niet tijdelijk) wordt verbroken.
Het hof overweegt dat uit het onderzoek van de raad naar voren komt dat [de minderjarige] getuige is geweest van spanningen en conflicten tussen de moeder en de grootouders. Volgens het onderzoek is deze situatie van invloed geweest op [de minderjarige] en had zij -ten tijde van het onderzoek- last van spanningen. Uit dat onderzoek is eveneens naar voren gekomen dat [de minderjarige] angst heeft dat haar grootouders iets negatiefs doen en ze heeft verteld dat ze beelden ziet van grootouders en hun stemmen in haar hoofd hoort. Vast staat dat [de minderjarige] onder meer EMDR-therapie heeft gehad
vanwege haar angstklachten en nachtmerries over de grootouders. Deze therapie is thans met goed gevolg afgerond, waardoor het nu beter gaat met [de minderjarige]. Er worden door de raad thans geen zorgen over de lichamelijke ontwikkeling of het gedrag van [de minderjarige] geconstateerd en [de minderjarige] heeft een positieve en hechte band met de moeder. Nu gesteld noch gebleken is dat de noodzaak van het volgen van de EMDR-therapie een andere oorzaak had dan de hiervoor geschetste gebrouilleerde relatie tussen de moeder en de grootouders en de daarmee samenhangende klachten van [de minderjarige], is het hof van oordeel dat het op dit moment vaststellen van een omgangsregeling met de grootouders een onaanvaardbaar risico oplevert dat de huidige -nog prille- positieve ontwikkeling van [de minderjarige] wordt doorbroken. Een omgangsregeling komt daardoor in strijd is met haar zwaarwegende belangen. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat evenmin plaats is voor de door de grootouders subsidiair verzochte beperkte en begeleide omgangsregeling, ook niet met alleen de grootmoeder. Voor zover de grootouders nog hebben aangevoerd dat de raad, alsmede de rechtbank, er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat zij [de minderjarige] in de eerste jaren van haar leven (volledig) hebben verzorgd en opgevoed, overweegt het hof dat die omstandigheid, gelet op voorgaande bevindingen aangaande de (angst)gevoelens van [de minderjarige] en de daarvoor gevolgde therapie, niet tot een ander oordeel kan leiden. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
4.6.
Er is onvoldoende aanleiding om de moeder te veroordelen in de proceskosten, zoals door de grootouders is verzocht. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie en mr. M.M.A. Gerritzen-Gunst en mr. L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.