4.4.Haar stelling dat op 11 november 2010 ter zake van het onderhavige gebruik reeds een aanslag aan [D B.V.] is opgelegd, en dat reeds daarom de aan haar opgelegde aanslag dient te worden vernietigd, heeft belanghebbende ter zitting van het Hof prijsgegeven.
4.5.1.Belanghebbende betwist niet dat zij voorwerpen aanwezig heeft gehad op het bouwterrein, maar betoogt dat de aanslag niettemin rechtsgrond ontbeert, omdat het bouwterrein volgens haar niet is aan te merken als ‘voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond’ in de zin van artikel 2 van de Verordening. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het terrein gedurende de gehele periode van het gebruik door belanghebbende is onttrokken aan de openbare dienst en feitelijk bestemd was voor gebruik ten behoeve van de bouw, waartoe de gemeente ook een vergunning had verleend.
4.5.2.De heffingsambtenaar heeft gesteld dat het bouwterrein na de bouw weer als openbare weg en openbaar groen in gebruik is genomen, dat het geen (planologische) bestemmingswijziging heeft ondergaan, en dat de opvatting van belanghebbende tot het onhoudbare gevolg leidt dat nimmer precariobelasting ter zake van (vergund) gebruik van een tijdelijk afgesloten openbaar terrein zou kunnen worden geheven.
4.5.3.In zijn brief aan partijen van 8 april 2014 heeft het Hof het volgende voorlopige oordeel gegeven:
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat het bouwterrein niet kan worden aangemerkt als voor de openbare dienst bestemde grond. Na het tijdelijke gebruik als bouwterrein door belanghebbende zal de grond weer opnieuw bestemd zijn voor de openbare dienst en uit jurisprudentie van de Hoge Raad (arrest van 12 augustus 2011, nr. 10/01247, LJN: BP1510) en van dit Hof (uitspraak van 25 oktober 2010, nr. 08/00173, LJN: BL7411) volgt dat het tijdelijk niet-openbaar toegankelijk zijn van het bouwterrein niet verhindert dat dit terrein ook tijdens het gebruik door belanghebbende wordt aangemerkt als ‘voor de openbare dienst bestemde grond’.
Het Hof blijft bij dit oordeel.
4.6.1.Belanghebbende heeft voorts betoogd dat de gemeente geen precariobelasting mocht heffen ter zake van het gebruik van het bouwterrein, omdat zij rechtens verplicht was dit gebruik toe te laten, en er dus geen sprake kon zijn van een – voor het kunnen heffen van precariobelasting noodzakelijk – gedogen. Naar de mening van belanghebbende brengen de afspraken tussen de gemeente en [D B.V.] mee dat tussen hen een verhouding ontstond die beheerst wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid, welke eisen verhinderen dat de gemeente zich tijdens de realisatie van het stadskantoor als eigenaar kon verzetten tegen gebruik van het bouwterrein door belanghebbende. Dit geldt volgens belanghebbende te meer nu het de gemeente was die om haar moverende redenen heeft aangedrongen op de keuze van de onderhavige gemeentegrond als bouwterrein en het gebruik van die gemeentegrond als bouwterrein ook publiekrechtelijk was vergund.
4.6.2.De heffingsambtenaar heeft deze stellingen betwist. Hij heeft aangevoerd, samengevat weergegeven, dat de gemeente weliswaar verplicht was het onderhavige gebruik toe te staan, maar dat deze verplichting is voortgekomen uit een door haar vrijwillig met [D B.V.] aangegane civielrechtelijke overeenkomst. Volgens de heffingsambtenaar is dit een wezenlijk andere situatie dan de uit de jurisprudentie bekende situatie waarbij een gemeente op grond van een wettelijke bepaling de bevoegdheid mist om als eigenaar tegen de aanwezigheid van voorwerpen op een terrein op te treden. De gemeente heeft niet afgezien van het in rekening brengen van een vergoeding voor de huur van het terrein en heeft, toen [D B.V.] niet bereid was gebleken tot het betalen van een huurvergoeding, precariobelasting geheven op basis van de Verordening. Daaraan kan niet afdoen dat het gebruik van het bouwterrein publiekrechtelijk was vergund.
4.6.3.In zijn brief aan partijen heeft het Hof hierover het volgende voorlopig oordeel gegeven:
De stelling van belanghebbende dat de gemeente uit hoofde van het samenstel van contractuele betrekkingen tussen haar, belanghebbende en [D B.V.] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, als eigenaar van het bouwterrein gehouden was het gebruik daarvan aan belanghebbende te verschaffen, leidt naar ’s Hofs oordeel niet tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een situatie van gedogen. Uit die contractuele betrekkingen volgt namelijk niet dat de gemeente gehouden was het gebruik van het terrein
om nietaan belanghebbende te verschaffen, zodat het de gemeente vrijstond om, nu geen huurovereenkomst met betrekking tot het terrein tot stand was gekomen, precariobelasting ter zake van het gebruik van het terrein te heffen.
Het Hof blijft bij dit oordeel en overweegt voorts nog dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de gemeente door het gebruik maken van haar heffingsbevoegdheid in strijd is gekomen met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof neemt bij dit oordeel tot uitgangspunt – nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken – dat de bevoegdheid tot heffing van precariobelasting ter zake van gebruik van ‘voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond’ bestond, en dus bekend kon zijn, ten tijde van het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst en de realisatieovereenkomsten. Dat het gebruik van het bouwterrein publiekrechtelijk was vergund, doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de gemeente om precariobelasting ter zake van het gebruik te heffen. Aan ’s Hofs oordeel doet voorts onvoldoende af dat [D B.V.] aanvankelijk een ander (niet voor de openbare dienst bestemd) bouwterrein op het oog had, en dat het de gemeente was die heeft aangedrongen op de uiteindelijke keuze voor het onderhavige bouwterrein.
4.7.1.Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat de heffingsambtenaar het gebruik van het bouwterrein, voor zover dit in 2011 heeft plaatsgevonden, terecht als belastbaar feit voor de heffing van precariobelasting over het kalenderjaar 2011 heeft aangemerkt.
4.7.2.Aan de orde komt daardoor het beroep van belanghebbende op de in artikel 4, onderdeel i, van de Verordening opgenomen vrijstelling (hierna: de vrijstelling).
4.7.3.De rechtbank heeft, zoals blijkt uit de hiervoor in 4.1 opgenomen onderdelen van haar uitspraak, de vrijstelling van toepassing geacht met betrekking tot het (geheel van het) gebruik dat belanghebbende van het terrein heeft gemaakt.
4.7.4.1. De heffingsambtenaar heeft primair betoogd dat de vrijstelling reeds niet van toepassing is omdat de bouw, naar hij stelt, niet voor rekening van de gemeente heeft plaatsgevonden, maar voor rekening van [D B.V.], als opdrachtgever tot de bouw.
4.7.4.2. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende verklaard:
“Er is inderdaad geen toelichting in de verordening opgenomen met betrekking tot de vrijstellingsbepaling van artikel 4, onderdeel i. Het is ook geen standaard vrijstellingsbepaling van de VNG-modelverordening.
De gemeente wil graag een uitspraak van het Hof. Een meer economische interpretatie van het begrip ‘voor rekening van’, waarbij wordt meegewogen voor wiens rekening de bouwkosten uiteindelijk komen, en een daarop gebaseerde heffing pro rato, zou denkbaar kunnen zijn, maar dan als beslissing van het Hof en niet van mij als vertegenwoordiger van de gemeente in de vorm van een compromis.”
4.7.5.In de brief aan partijen heeft het Hof het volgende voorlopig oordeel meegedeeld:
Alsdan komt aan de orde het beroep van belanghebbende op de vrijstelling van artikel 4 onderdeel i van de Verordening (hierna: de vrijstelling). Het Hof verwerpt in de eerste plaats de stelling van de heffingsambtenaar dat geen sprake is van bouw ‘voor rekening van’ de gemeente. Het Hof legt de vrijstellingsbepaling zó uit dat zij toepassing vindt indien en voor zover de bouwkosten van een bouwproject (uiteindelijk) voor rekening komen van de gemeente (en het desbetreffende gedeelte door de gemeente zal worden gebruikt, tot welk gebruik ook verhuur aan een derde behoort). Aldus wordt, zonder dat in strijd wordt gekomen met de tekst van de vrijstelling, ten volle recht gedaan aan haar strekking. Zonder de vrijstelling zou immers normaliter het desbetreffende gedeelte van de precariobelasting, als onderdeel van de bouwkosten, aan de gemeente kunnen worden doorberekend. De ratio van de vrijstelling is nu juist het voorkomen van een dergelijke vestzak-broekzak-effect.
Naar tekst en strekking biedt artikel 4 letter i evenwel geen grondslag voor vrijstelling van de precariobelasting voor zover deze betrekking heeft op het gedeelte van het bouwproject dat voor rekening van het [A] is gekomen (en waarvan dat [A], dat een van de gemeente te onderscheiden rechtspersoon is, de gebruiker zal zijn).
Het voorgaande houdt in dat het Hof de vrijstelling van toepassing acht op het door de gemeente te gebruiken gedeelte van het bouwproject (inclusief het leegstaande, voor verhuur aan [B] bestemde gedeelte), doch niet op het door het [A] te gebruiken gedeelte. Voor het pro rato toerekenen van de geheven belasting aan vrijgestelde en niet-vrijgestelde belastbare feiten ligt, gelet op de ratio van de vrijstelling, een toerekening op basis van de respectievelijke koopsommen het meest voor de hand.
4.7.6.Het Hof blijft bij dit oordeel, waarin ligt besloten dat het Hof ook de overige stellingen van de heffingsambtenaar heeft verworpen. Naar ’s Hofs oordeel biedt de tekst van de vrijstellingsbepaling geen steun voor de stellingen van de heffingsambtenaar dat de vrijstelling uitsluitend toepassing kan vinden indien de gemeente zelf de belastingplichtige in de zin van artikel 3 van de Verordening is, en (kennelijk subsidiair) dat de vrijstelling uitsluitend toepassing kan vinden met betrekking tot gebouwen die in hun geheel voor rekening van de gemeente worden gebouwd. Het beroep van belanghebbende op (analoge toepassing van) het arrest van de Hoge Raad van 24 juli 1995, nr. 30470, BNB 1995/272 (inzake ‘gebruik’ in het kader van de woonforensenbelasting) acht het Hof gelet op de specifieke context van de onderhavige vrijstellingsbepaling niet relevant. In dit verband overweegt het Hof nog dat, zo al niet de verhuur aan een derde voor de toepassing van artikel 4 van de Verordening als gebruik door de gemeente dient te worden aangemerkt, zulks in ieder geval heeft te gelden voor het met het oog op mogelijke verhuur leeg aanhouden van een (gedeelte van) een voor rekening van de gemeente gebouwde onroerende zaak.
4.7.7.De rechtbank is bij zijn oordeel dat de vrijstelling van toepassing is op het gehele belastbare gebruik van het terrein kennelijk ervan uitgegaan dat in ruimtelijk opzicht geen terreingedeelte valt aan te wijzen dat bij uitsluiting werd gebruikt ten behoeve van de bouw voor rekening van de gemeente. Het Hof is van oordeel dat de tekst van de vrijstellingsbepaling zich niet verzet tegen een pro rato toerekening van het gebruik van het bouwterrein op basis van het daarmee gediende economische nut en acht zulks beter in overeenstemming met de ratio van de vrijstellingsbepaling, Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat een (te) ruime uitleg van de onderhavige vrijstellingsbepaling spanning oplevert met het beginsel van een gelijke lastenverdeling.