ECLI:NL:GHAMS:2014:2946

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
24 juli 2014
Zaaknummer
200.110.814/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksvermogensbestanddelen en toepasselijk recht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure waarin de verdeling van huwelijksvermogensbestanddelen centraal staat. De partijen, aangeduid als de man en de vrouw, zijn in hoger beroep gegaan na een eerdere beschikking van de rechtbank. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 8 januari 2013 vastgesteld dat het huwelijksvermogensregime van partijen aanvankelijk werd beheerst door het Turkse recht, totdat de man zich op 15 maart 2005 in Nederland vestigde, waarna het Nederlandse recht van toepassing werd. Dit heeft gevolgen voor de verdeling van activa en schulden die voor en na deze datum zijn ontstaan.

De vrouw heeft in hoger beroep een verzoek tot verdeling ingediend, wat door de man werd betwist. Het hof heeft overwogen dat partijen in een echtscheidingsprocedure te allen tijde een nevenvoorziening kunnen verzoeken, ook in hoger beroep. De vrouw heeft verschillende peildata voorgesteld voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap, maar het hof heeft de datum van de ontbinding van het huwelijk, 28 februari 2012, als uitgangspunt genomen. Dit betekent dat de huwelijksgemeenschap op die datum is ontbonden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen.

Het hof heeft vervolgens de verschillende vermogensbestanddelen beoordeeld, waaronder een schuld aan DSB Bank, de waarde van de auto’s, en de kosten van herstel van de voormalig echtelijke woning. De man en de vrouw zijn ieder verantwoordelijk voor de helft van de schuld aan DSB Bank, en de vrouw is verplicht om een bedrag van € 6.392,- aan de man te betalen ter compensatie voor de aflossing van haar schuld aan ABN AMRO. De vrouw moet ook een bedrag van € 1.450,- aan de man betalen voor de overbedeling van de Volvo S60, terwijl de man € 250,- aan de vrouw moet betalen voor de overbedeling van de Volkswagen Caddy. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de verzoeken van beide partijen voor het overige zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 22 juli 2014
Zaaknummer: 200.110.814/01
Zaaknummer eerste aanleg: 185333/FA RK 11-3160
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E. Tuzkapan te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.A. Schenke te Nijmegen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden andermaal de man respectievelijk de vrouw genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 8 januari 2013.
1.3.
Ingevolge het bepaalde in rechtsoverweging 5.2 van voormelde beschikking, zijn partijen in de gelegenheid gesteld het hof stukken te doen toekomen.
1.4.
Van de zijde van de man zijn op 28 december 2012, 2 januari 2013 en 19 juni 2013 nadere stukken ingekomen.
1.5.
Van de zijde van de vrouw zijn op 22 maart 2013 en 2 augustus 2013 nadere stukken ingekomen.
1.6.
De voortgezette mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2013.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1.
Bij tussenbeschikking van 8 januari 2013 is bepaald dat het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf het moment van de huwelijkssluiting ([in] 2003) totdat de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland vestigde, werd beheerst door het Turkse recht, waarna vervolgens het Nederlandse recht daarop van toepassing is. Deze wijziging van het toepasselijke recht heeft volgens artikel 8 Haags Huwelijksvermogensverdrag slechts gevolg voor de toekomst (het zogenaamde wagonstelsel). De goederen en schulden die reeds voor de wijziging aan partijen toebehoorden, zijn dus niet onderworpen aan het voortaan toepasselijke recht. Bij voornoemde tussenbeschikking is de man verzocht een bewijsstuk over te leggen, waaruit blijkt op welke datum hij zich in Nederland heeft gevestigd. Daarnaast heeft het hof aan partijen verzocht:
- een overzicht van activa en schulden voor en na de datum van vestiging van de man in Nederland over te leggen, onderbouwd met stukken;
- zich uit te laten uitlaten over de peildata voor de verdeling;
- stukken over te leggen met betrekking tot de waarde van de vermogensbestanddelen per peildatum;
- een voorstel tot verdeling van de bestanddelen te doen.
2.2.
Uit de nagekomen stukken is gebleken dat de man zich op 15 maart 2005 in Nederland heeft gevestigd. Voor de periode vanaf de huwelijkssluiting [in] 2003 tot 15 maart 2005 wordt het huwelijksvermogensregime van partijen daarom beheerst door het Turkse recht. Vanaf 1 januari 2002 geldt daarvoor in het algemeen tussen de echtgenoten het regime van (vrij vertaald:) verwervingsdeelneming (artikel 202 Turks Burgerlijk Wetboek, hierna: TBW). Gesteld noch gebleken is dat partijen voor een ander huwelijksgoederenregime hebben gekozen. Daarom zal het hof over de periode tot 15 maart 2005 van dit regime uitgaan. Bij de verwervingsdeelneming wordt onderscheid gemaakt tussen de verwervingen enerzijds en het persoonlijk vermogen van ieder van de echtgenoten anderzijds (art. 218 TBW). Als verwervingen worden beschouwd de tijdens de deelneming om baat verworven vermogensbestanddelen. Tot het persoonlijk vermogen behoort op grond van de wet (art. 220 TBW): het goed dat alleen voor persoonlijk gebruik door een der echtgenoten bestemd is, vermogensbestanddelen die bij aanvang van het huwelijksgoederenregime aan een der echtgenoten toebehoren of later door een van hen uit een erfenis of op enige andere wijze om niet zijn verkregen, vorderingen uit immateriële schade en vermogenswaarden die persoonlijk vermogen vervangen.
Vanaf 15 maart 2005 is op het huwelijksgoederenregime van partijen het Nederlandse recht van toepassing. Nu zij geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, geldt dat vanaf dat moment het stelsel van de gemeenschap van goederen van toepassing is, zij het slechts op goederen en schulden die op 15 maart 2005 nog niet tot het vermogen van (één der) partijen behoorden.
2.3.
Partijen hebben ten aanzien van diverse vermogensbestanddelen over en weer verschillende standpunten ingenomen. Het hof begrijpt hieruit dat zij de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime aldus zien, dat het hof ten aanzien van deze bestanddelen een oordeel geeft en waar nodig de wijze van verdeling bepaalt.
2.4.
De vrouw heeft zich voor alles op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om in hoger beroep voor het eerst een verdelingsverzoek in te dienen, kennelijk nu in eerste aanleg door partijen slechts een bevel tot verdeling is verzocht en verkregen. Het hof verwerpt dit verweer. Volgens vaste rechtspraak is in een echtscheidingsprocedure iedere partij bevoegd om in elke stand van het geding, derhalve ook voor het eerst in hoger beroep, een nevenvoorziening als de onderhavige te verzoeken en daartoe zijn of haar oorspronkelijke verzoek te veranderen of te vermeerderen. Dat dit in voorkomend geval ertoe leidt dat zo’n verzoek slechts in één feitelijke instantie wordt beoordeeld, maakt dit niet anders.
2.5.
In de tussenbeschikking is aan partijen verzocht zich uit te laten over de peildata voor de verdeling van de vermogensbestanddelen. De vrouw heeft in haar nadere stukken bepleit de peildatum voor de hierna te noemen DSB-schuld op 20 december 2010 te stellen, de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen. Daartoe voert zij aan dat partijen sindsdien een gescheiden financiële huishouding voeren. Voor de overige bestanddelen heeft zij geen peildata genoemd. De man heeft in zijn nadere stukken, naar het hof begrijpt, ten aanzien van alle tot de gemeenschap behorende vermogensbestanddelen verzocht de peildatum te bepalen op de dag van de ontbinding van het huwelijk door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 28 februari 2012.
Het hof overweegt als volgt. Het inleidend verzoek tot echtscheiding is ingediend op 14 maart 2011, zodat de huwelijksgemeenschap ingevolge artikel 1:99 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dit gold vóór 1 januari 2012, is ontbonden op de einddatum van het huwelijk, te weten 28 februari 2012. Als uitgangspunt geldt die datum dan als peildatum voor de samenstelling (omvang) van de huwelijksgemeenschap, tenzij partijen hebben afgesproken in het kader van de echtscheiding een andere peildatum te kiezen of de redelijkheid en billijkheid nopen tot een andere peildatum. Voor de waardering van de te verdelen bestanddelen komt, voor zover het goederen betreft die aan waardeverandering onderhevig zijn, de datum van verdeling, zijnde in dit geval de datum van deze beschikking, het meest in aanmerking.
Van een afspraak tussen partijen over de peildatum is niets gebleken. Nu de man de door de vrouw voorgestelde peildatum voor de DSB-schuld betwist, zal het hof conform de hoofdregel de datum van de huwelijksontbinding, 28 februari 2012, aanmerken als peildatum voor de omvang van de DSB-schuld. In hetgeen de vrouw daarover heeft aangevoerd, ziet het hof onvoldoende redenen om bij deze schuld van een andere peildatum uit te gaan dan bij de andere bestanddelen van de gemeenschap.
Partijen hebben een oordeel verzocht omtrent de hierna volgende bestanddelen:
DSB-schuld
2.6.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw de schuld aan DSB volledig voor haar rekening dient te nemen, nu met het van DSB verkregen krediet van € 14.000,- een privéschuld van de vrouw aan ABN AMRO van € 12.784,- volledig is afgelost, hetgeen blijkt uit de door hem in het geding gebrachte kopie van de kredietovereenkomst met DSB. De man meent slechts verschuldigd te zijn de helft van de resterende kredietruimte van € 1.216, zijnde een bedrag van € 608,-. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de schuld aan DSB in de gemeenschap valt, en dat deze dus door beide partijen voor de helft moet worden gedragen. De schuld aan ABN AMRO speelt geen rol meer, nu die immers vóór de peildatum teniet is gegaan, aldus de vrouw. Zij stelt voorts dat zij het krediet bij ABN AMRO destijds is aangegaan om vestiging van de man in Nederland mogelijk te maken, alsmede dat daarmee ten behoeve van de man ambulancekosten en twee bezoeken aan zijn familie in Turkije zijn bekostigd. De man betwist op zijn beurt dat de gelden van de lening van ABN AMRO aan hem ten goede zijn gekomen.
2.7.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de kredietovereenkomst met DSB Bank is afgesloten op 14 april 2009, dus tijdens het huwelijk van partijen en na vestiging van de man in Nederland. De op de peildatum 28 februari 2012 nog bestaande schuld aan DSB uit geldlening valt daarom onder het Nederlandse huwelijksvermogensrecht en daarmee in de tussen partijen bestaande gemeenschap. Dat brengt ingevolge artikel 1:100 lid 1 BW in het onderhavige geval mee dat deze schuld gelijkelijk door partijen dient te worden gedragen, tenzij dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat laatste kan volgens vaste rechtspraak echter niet dan oder zeer bijzondere omstandigheden worden aangenomen. De man heeft in dit verband aangevoerd dat met het van DSB ontvangen krediet de schuld aan ABN AMRO van € 12.784,- is afgelost. Dit blijkt inderdaad uit de door hem overgelegde kredietovereenkomst en is onvoldoende door de vrouw weersproken. Dat is evenwel niet voldoende om afwijking van de hoofdregel te rechtvaardigen, te minder nu ook de man voor het aangaan van het DSB-krediet heeft getekend. De vrouw heeft evenwel niet weersproken dat uitsluitend zij het toenmalige krediet bij ABN AMRO heeft afgesloten. Aangezien dit krediet is afgesloten voordat de man zich in Nederland vestigde, valt de schuld uit dit krediet niet in de gemeenschap maar betrof dit een privéschuld van de vrouw. De stellingen van de man komen er dus op neer dat gemeenschapsgelden zijn aangewend om een privéschuld van de vrouw te voldoen. Daarin ligt besloten een beroep op de regel dat de echtgenoot wiens niet in de gemeenschap gevallen schuld uit goederen der gemeenschap is voldaan, deswege gehouden is tot vergoeding aan de gemeenschap. Nu de ABN AMRO-schuld vóór 1 januari 2012 is afgelost, bedraagt die vergoeding ingevolge artikel 1:96 lid 2 BW, zoals dit gold vóór 1 januari 2012, de nominale waarde van hetgeen uit de gemeenschap is voldaan. De vrouw heeft daar tegenover aangevoerd dat ook de gelden uit het krediet bij ABN AMRO (goeddeels) ten goede zijn gekomen aan de man, hetgeen de man evenwel heeft betwist. Het had daarom op de weg van de vrouw gelegen om die stelling nader met stukken te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Het hof passeert die stelling dan ook.
De conclusie is dat partijen ieder de helft van de schuld aan DSB per peildatum dienen te dragen, vermeerderd met de contractuele rente over dat saldo, maar dat de vrouw aan de gemeenschap het bedrag van de aflossing van haar schuld aan ABN AMRO nominaal verschuldigd is, hetgeen erop neerkomt dat zij ter zake van die aflossing aan de man een bedrag van € 6.392,- dient te voldoen.
2.8.
De vrouw vordert nog verrekening van de door haar tot november 2011 betaalde premies in verband met de overlijdensrisicoverzekeringen die aan het DSB-krediet gekoppeld zijn. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Nu de peildatum voor de omvang van de verdeling evenwel is bepaald op 28 februari 2012, komen de door haar genoemde premies niet voor verrekening in aanmerking omdat zij voor de peildatum zijn voldaan en niet gesteld is dat de vrouw die uit privévermogen heeft voldaan. Dit verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
Ontslagvergoeding vrouw
2.9.
Vast staat dat de vrouw gedurende het huwelijk, in augustus 2009, een bedrag van haar voormalige werkgever heeft ontvangen in het kader van de afwikkeling van haar ontslag. Zij heeft voorts -na wijziging van haar stelling bij nadere stukken van 22 maart 2013- gesteld dat dit bedrag niet meer aanwezig is en is aangewend ter zake van de kosten van de huishouding. De man verzoekt te bepalen dat dit bedrag gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld.
Nu de man zich op het rechtsgevolg beroept, te weten verdeling van het bedrag, is het aan hem om te stellen en waar nodig te bewijzen dat de gelden tweeënhalf jaar later, op de peildatum, nog aanwezig waren. De man heeft evenwel geen bewijsaanbod gedaan. Nu hij dat heeft nagelaten, zal dit onderdeel van zijn verzoek worden afgewezen.
Schade aan de voormalig echtelijke woning
2.10.
De vrouw stelt dat de man ten tijde van de samenleving van partijen vernielingen aan hun (huur)woning heeft aangericht. Bij het verlaten van de woning heeft de vrouw de schade moeten herstellen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij dat ongeveer twee maanden vóór die zitting heeft gedaan, en dat dit uiteindelijk ongeveer € 120,- heeft gekost, hetgeen op zichzelf niet door de man is betwist. Wel betwist de man primair dat hij de vernielingen heeft aangericht, zodat de kosten voor het herstel daarvan volgens hem niet op hem kunnen worden verhaald. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat, indien deze kosten voor de helft aan de man zouden moeten worden toegerekend, deze verrekend dienen te worden met de twee maanden huur die de man nog ten behoeve van deze woning heeft betaald na het feitelijk uiteengaan van partijen. Het hof overweegt dat, gelet op de zich bij de nadere stukken van de vrouw van 22 maart 2013 bevindende brief van 13 mei 2011 van A. Fidder, medewerker Klanten Informatie Centrum van de woningbouwvereniging Parteon, waarvan de inhoud door de man niet is betwist, vast is komen te staan dat de schade aan de woning is ontstaan in de periode voor de peildatum 28 februari 2012. Daarmee is ook niet relevant of de schade door de man is aangericht, nu de kosten die als gevolg van deze schade zijn ontstaan op grond van het voorgaande tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoren. Nu eveneens vast is komen te staan dat de vrouw deze kosten na de peildatum heeft voldaan, dient de man in dit kader alsnog de helft van dat bedrag, € 60,-, aan de vrouw te voldoen. De stelling van de man dat hij na het feitelijk uiteengaan van partijen nog twee maanden huur heeft voldaan ten behoeve van de vrouw, heeft hij, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd zodat dat reeds om die reden niet tot een ander oordeel kan leiden.
Laptop
2.11.
Ter zitting is gebleken dat de vrouw de laptop van de man in februari of maart 2011 heeft weggegooid, omdat deze afgeschreven en defect was. De man stelt dat hij recht heeft op vergoeding van de laptop omdat deze pas twee jaar oud was en zonder enige aanleiding is weggegooid. Nu de laptop is weggegooid vóór de peildatum voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en op die peildatum dus niet meer tot het vermogen van partijen behoorde, komt de man geen recht toe op enige vergoeding daarvan. De man heeft onvoldoende aangevoerd om daarvan af te wijken.
Volkswagen Caddy en Volvo S60
2.12.
Partijen hebben hun auto's in 2011 reeds feitelijk toegedeeld, waarbij de vrouw de Volvo S60 heeft gehouden en de man de Volkswagen Caddy. De man verzoekt thans te bepalen dat de vrouw ter zake overbedeling alsnog aan hem een bedrag van € 1.500,- voldoet, uitgaande van een waarde van de Volvo van € 3.500,- en van de Volkswagen Caddy van € 500,-. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de auto’s zijn betaald met gelden, verkregen uit het DSB-krediet en dat voor verrekening geen nadere grond bestaat, temeer niet omdat de man niets aan haar heeft vergoed ter zake de toedeling van zijn onderneming aan hem. Daarbij hebben zij bij de feitelijke verdeling van de auto's verder niets afgesproken over enige financiële consequentie.
2.13.
Het hof stelt vast dat het feit dat de vrouw volgens afspraak tussen partijen in 2011 de Volvo S60 onder zich heeft gehouden en de man de Volkswagen Caddy, en daarbij op dat moment geen verdere afrekening heeft plaatsgevonden, niet meebrengt dat daarmee thans de verdeling van de auto’s eveneens in financiële zin moet worden geacht te zijn afgewikkeld en dat de man derhalve daartoe geen verzoek meer kan instellen. Het komt er wat dit betreft op aan wat partijen destijds over en weer van elkaar behoorden te begrijpen. De vrouw heeft weliswaar aangevoerd dat bij de feitelijke verdeling niet is gesproken over een eventuele overbedeling, dat de man geen voorbehouden heeft gemaakt en dat voorbehouden ook niet voor de vrouw kenbaar of voorzienbaar waren, maar dit is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden, nu het immers de vrouw is die op dit punt een afwijking van de hoofdregel bepleit dat partijen ieder tot de helft gerechtigd zijn. Het had dus juist op haar weg gelegen destijds dergelijke voorbehouden te maken, niet op die van de man. Het verzoek dient dan ook alsnog beoordeeld te worden. Dat de auto’s zouden zijn gefinancierd met het DSB-krediet is daarbij niet relevant, temeer niet nu, zoals hiervoor bepaald, ieder de helft van dat krediet voor zijn rekening dient te nemen. Dan laat het hof nog daar dat, na het voldoen van de aflossing van het krediet aan ABN AMRO, een resterende kredietruimte van € 1.216,- overbleef, welk bedrag te laag was om de aanschaf van deze auto’s te financieren. Voor zover de vrouw zich in dit verband op het standpunt stelt dat de man is overbedeeld omdat partijen de onderneming aan hem hebben toegedeeld zonder dat aan haar daartoe een bedrag is toegekomen, overweegt het hof dat het dan aan de vrouw is te stellen dat de onderneming enige waarde had waardoor zij zou zijn onderbedeeld, hetgeen zij heeft nagelaten, laat staan dat zij daarvan bewijs heeft aangeboden. Deze stelling kan haar aldus niet baten.
Nu de man zich erop beroept dat de verdeling van de auto's nog dient te leiden tot een financiële afwikkeling, is het aan hem de waarde van deze auto’s per peildatum aan te tonen. De man heeft dit gedaan door overlegging van internetuitdraaien van de dagwaarde van -volgens hem - vergelijkbare auto’s. De vrouw heeft niet betwist dat het hier gaat om vergelijkbare auto’s. Zij heeft aangevoerd dat de door de man gestelde waardes te hoog zijn, maar heeft dit verder niet onderbouwd. Het hof zal, mede gelet op de bedragen die uit de overgelegde internetuitdraaien volgen, de waarde van de Volvo in redelijkheid vaststellen op € 2.900,- waarvan de vrouw de helft aan de man dient te vergoeden. Het hof acht de door de man voorgestelde waarde van de Volkswagen van € 500,- redelijk, zodat eveneens zal worden bepaald dat de man de helft daarvan aan de vrouw dient te vergoeden.
Inkomsten man
2.14.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat aan haar de helft toekomt van een door de man tijdens het huwelijk middels een incassoprocedure van een klant ontvangen bedrag van € 7.200,-. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij dit bedrag nooit heeft ontvangen en dat de desbetreffende vordering op zijn zakelijke klant oninbaar is omdat de klant onvindbaar is. De vordering is derhalve in de boekhouding afgeschreven. Het hof is van oordeel dat de vrouw het bestaan van deze betaling en in het verlengde daarvan de aanwezigheid van deze gelden op de peildatum, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit het door haar overgelegde formulier van Excellent Incasso blijkt immers niet dat het bedrag van € 7.200,- ook daadwerkelijk is geïncasseerd. Dit verzoek zal worden afgewezen.
Inventaris
2.15.
De man stelt dat de inventaris, die de vrouw geheel onder zich heeft gehouden, een waarde heeft van € 3.000,-, zodat aan hem de helft van dat bedrag toekomt. Nu hij echter heeft verzocht te bepalen dat het gezamenlijke gedeelte van de DSB-schuld aan de vrouw wordt toegescheiden, maakt hij, volgens zijn nadere stukken van 18 juni 2013, geen aanspraak op dit bedrag. Zoals hiervoor overwogen, volgt het hof het standpunt van de man inzake de DSB-schuld niet, maar zal de vrouw worden veroordeeld de gemeenschap te compenseren voor de aflossing van haar schuld aan ABN AMRO. Dat komt voor de man materieel neer op eenzelfde resultaat. Voorts overweegt het hof nog dat de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat de inventaris reeds 14 jaar oud is en dat deze geheel van haar afkomstig is. De man heeft dat niet betwist. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de inventaris, al voordat partijen in het huwelijk traden en dus ook voordat de man zich op 15 maart 2005 in Nederland vestigde, aan de vrouw alleen toebehoorde. Dit betekent dat ten aanzien van dit vermogensbestanddeel het Turkse recht van toepassing is gebleven. Op grond van het Turkse recht vallen vermogensbestanddelen die bij de aanvang van het huwelijk reeds aan een der echtgenoten toebehoren onder het persoonlijk vermogen, welk persoonlijk vermogen in beginsel niet bij de verrekening wordt betrokken. De inventaris blijft aldus aan de vrouw toebehoren, zonder dat zij daarvoor aan de man een vergoeding is verschuldigd. Zijn verzoek zal in zoverre worden afgewezen.
Recapitulatie
2.16.
Uit het bovenstaande vloeit het volgende voort:
- de vrouw en de man dienen ieder de helft van de schuld aan DSB Bank, ter hoogte van het saldo op 28 februari 2012 vermeerderd met de over dat saldo later nog verschenen en te verschijnen contractuele rente, voor hun rekening te nemen en ieder als hun eigen schuld te voldoen, onder vrijwaring van de andere partij voor zover deze meer dan de helft van genoemd saldo aan DSB voldoet;
- de vrouw dient aan de man € 6.392,- te voldoen ter zake van haar verplichting de gemeenschap nominaal te vergoeden voor de aflossing van haar schuld ABN AMRO.
- de man dient € 60,- aan de vrouw te voldoen ter zake van de kosten van herstel van de voormalig echtelijke woning;
- ter zake van de toedeling van de Volvo S60 aan de vrouw dient zij wegens overbedeling € 1.450,- aan de man te voldoen;
- ter zake van de toedeling van de Volkswagen Caddy aan de man dient hij wegens overbedeling € 250,- aan de vrouw te voldoen.
Per saldo leidt dit tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt onderdeel 3.5. van het dictum van de beschikking waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat de vrouw en de man ieder de helft van de schuld aan DSB Bank, ter hoogte van het saldo per 28 februari 2012 vermeerderd met de over dat saldo later nog verschenen en te verschijnen contractuele rente, voor hun rekening zullen nemen en ieder als hun eigen schuld zullen voldoen, onder vrijwaring van de andere partij voor zover deze meer dan de helft van genoemd saldo aan DSB voldoet;
- veroordeelt de vrouw aan de man te voldoen een bedrag van € 7.532,- (zevenduizend vijfhonderd tweeëndertig euro);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de verzoeken van de man en de vrouw voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.J.J. de Bontridder in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 22 juli 2014.