ECLI:NL:GHAMS:2014:2803

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
18 juli 2014
Zaaknummer
200.112.063-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pensioenzaak: onderzoeksplicht werknemer versus mededelingsplicht pensioenfonds

In deze zaak gaat het om een pensioenvraagstuk tussen een werknemer, aangeduid als [appellant], en de naamloze vennootschap [X] PENSIOEN N.V. De werknemer is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vordering tot schadevergoeding werd afgewezen. De werknemer had in het kader van zijn echtscheiding een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin afspraken over de verevening van pensioenaanspraken waren opgenomen. De werknemer stelde dat het pensioenfonds, [X], tekortgeschoten was in zijn mededelingsplicht, waardoor hij schade had geleden. Het hof oordeelde dat de werknemer zelf onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn pensioenrechten en dat de informatie die hij van het pensioenfonds had ontvangen niet onjuist of onvolledig was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, die had geoordeeld dat de verplichting tot verevening van het pensioen voortvloeide uit het echtscheidingsconvenant en niet uit een tekortkoming van het pensioenfonds. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.112.063/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam): 1229364 CV EXPL 11-7019
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 juli 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.C. Hoogendam te Leusden,
tegen
de naamloze vennootschap
[X] PENSIOEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.S. Rueb te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 17 augustus 2012 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 3 juli 2012, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] als gedaagde.
[appellant] heeft bij memorie drie grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en, opnieuw recht doende, zijn vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [X] in de kosten van beide instanties.
[X] heeft bij memorie de grieven van [appellant] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep en in de buitengerechtelijke kosten (volgens Voorwerk-II).
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.9 een aantal feiten vermeld en tot uitgangspunt genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, voor zover thans nog van belang, om het volgende.
(i) Bij beschikking van de rechtbank Zwolle van 17 december 2003 is de echtscheiding uitgesproken tussen [appellant] ([geboortedatum]) en[A] ([geboortedatum]). [appellant] en [A] hebben een echtscheidingsconvenant gesloten dat aan de beschikking is gehecht. De beschikking is op 19 december 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op dat tijdstip is de regeling in het echtscheidingsconvenant in werking getreden.
(ii) In het echtscheidingsconvenant is onder artikel 5 de volgende regeling over het pensioen opgenomen:
“5.1. Partijen constateren dat pensioenaanspraken zijn opgebouwd. Door de man bij [X] te Hoofddorp en door de vrouw bij PGGM te Zeist.
5.2.
De pensioenverevening zal plaatsvinden conform de standaardregeling van de “Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding”, uitsluitend voor het deel van het ouderdomspensioen.
5.3.
Partijen zullen na de totstandkoming van de echtscheiding de voormelde pensioenuitvoerders mededeling doen van de echtscheiding en het tijdstip daarvan.”
(iii) [X] heeft een brochure ‘Pensioen en Scheiding’ verspreid, waarin een algemene uiteenzetting wordt gegeven over de verdeling van pensioenaanspraken bij echtscheiding. In deze brochure – blijkens het slot van de brochure naar de stand van zaken in januari 2003 – is onder meer het volgende opgenomen:
“Als u gaat scheiden, zullen uw partner en u het gezamenlijk bezit verdelen. Tot dat bezit behoren de pensioenaanspraken die tijdens het huwelijk of de registratieperiode zijn opgebouwd. (…) De hoofdregel luidt: het ouderdomspensioen dat gedurende het huwelijk of tijdens de registratieperiode is opgebouwd, wordt verdeeld.
De Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding
(…) De basisregel in die wet is: ieder krijgt de helft van de pensioenaanspraken over de periode dat u getrouwd was of geregistreerd partner was. Maar u kunt met uw partner ook een andere verdeelsleutel afspreken of helemaal van verdeling afzien. (…) Op het moment dat het pensioen ingaat, betaalt het pensioenfonds het verevende deel rechtstreeks uit aan de ex-partner. Daarvoor is het wel nodig dat u of uw ex-partner het pensioenfonds binnen twee jaar na de scheiding op de hoogte stelt van de overeengekomen verdeling. Gebruik daarvoor het formulier ‘Mededeling van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen’. Het is het eenvoudigst om dit samen met uw advocaat in te vullen, bijvoorbeeld tegelijk met het opmaken van het scheidingsconvenant. (…) Het verevende deel van het ouderdomspensioen wordt aan de ex-partner uitgekeerd vanaf de datum waarop de deelnemer met pensioen gaat. (…) Wilt u meer weten over pensioen en scheiding? Neem dan contact op met de pensioenadviseur van uw bedrijf. U kunt ook een van de adviseurs van het bureau van [X] raadplegen. (…) Aan deze publicatie kunnen geen rechten worden ontleend.”
(iv) Bij mededeling van 22 april 2005 heeft [Y] Papierfabriek NV, de toenmalige werkgever van [appellant], het principe akkoord voor de cao over de periode vanaf 1 april 2005 tot 1 juli 2007 bekendgemaakt. In deze mededeling is onder meer opgenomen dat de prepensioenregeling (FLUIT) met ingang van 1 januari 2006 komt te vervallen. In verband daarmee zijn enige afspraken gemaakt die in de mededeling worden vermeld.
(v) [appellant] heeft [X] op 22 oktober 2005 via het formulier ‘Mededeling van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen’ (het vereveningsformulier) in kennis gesteld van de echtscheiding en verzocht om verevening van het ouderdomspensioen. In het vereveningsformulier is aangekruist dat een echtscheidingsconvenant is opgemaakt, waarin een regeling over het pensioen is opgenomen. Bij het vereveningsformulier zijn de artikelen 5 en 6 van het echtscheidingsconvenant bijgevoegd. Voort is in het vereveningsformulier onder het kopje ‘gegevens verdeling ouderdomspensioen’ aangekruist dat er geen andere verdeling dan de standaardverdeling is afgesproken. Zowel [appellant] als [A] heeft het vereveningsformulier ondertekend.
(vi) [X] heeft bij brief van 7 december 2005 gereageerd op het verzoek van [appellant] tot verevening van het ouderdomspensioen en hem als volgt bericht:
“In het kader van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding ontvingen wij het verzoek om verevening van het aan u toe te kennen ouderdomspensioen.
Het door u opgebouwd ouderdomspensioen gedurende de huwelijkse periode bedraagt € 30.897,- bruto per jaar. Het te verevenen bedrag bedraagt 50%, zijnde € 15.448,50 bruto per jaar.
Dit pensioen wordt aan mevrouw[A], [geboortedatum], toegekend op het moment van uw pensionering op 1 augustus 2013 zolang u en uw ex-partner mevrouw[A] in leven zijn.
Daarnaast is er voor mevrouw[A] een bijzonder partnerpensioen verzekerd van € 22.780,- bruto per jaar, uit te betalen vanaf de eerste van de maand volgende op uw overlijden.
Mocht u nog vragen hebben, dan kunt u contact opnemen met de pensioenadministratie op het bovenstaande telefoonnummer.”
(vii) [appellant] heeft op 20 januari 2006 met zijn toenmalige werkgever [Y] Papierfabriek NV een overeenkomst tot beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst gesloten.
(viii) Na enige telefoongesprekken heeft [X] bij brief van 12 december 2007 aan [appellant] als bijlage 1 een extra uitleg gezonden over de gang van zaken bij de omzetting naar de nieuwe pensioenregeling per 1 januari 2006 en het terugdraaien daarvan. In deze bijlage wordt onder meer opgemerkt dat het verevende deel dat aan[A] toekomt per 1 juli 2007 van het Tijdelijk Ouderdomspensioen € 20.144,= bedraagt en van het Ouderdomspensioen € 16.385,=. In bijlage 2 geeft [X] de berekening waarbij [appellant] bij herschikking op 65 jaar gedurende vijf jaar 33,33% hoger ouderdomspensioen ontvangt. Ter toelichting wordt daarbij opgemerkt:
“(…) bij de berekening zijn wij ervan uit gegaan dat u per 1 augustus 2010 gebruikt zult gaan maken van uw Tijdelijk Ouderdomspensioen. Deze bedraagt € 74.805,00 bruto per jaar. Van dit bedrag komt € 20.144,00 toe aan uw ex-echtgenote[A], [geboortedatum] (pensioenverevening i.v.m. echtscheiding).”
(ix) De gemachtigde van [appellant] heeft [X] bij brief van 24 april 2009 aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellant] lijdt doordat zijn ex-echtgenote aanspraak maakt op verevening van het prepensioen, welke schade wordt berekend op een bedrag van € 70.000,=.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, een verklaring voor recht dat [X] toerekenbaar is tekortgeschoten jegens [appellant] en verplicht is tot vergoeding van de schade die het gevolg is van onjuiste/onvolledige informatieverstrekking dan wel onjuiste/onvolledige advisering alsmede een veroordeling van [X] tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat, met rente en proceskosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [X] in strijd met de op haar rustende zorgplicht [appellant] niet, althans ondeugdelijk heeft geïnformeerd ten gevolge waarvan deze schade heeft geleden. [X] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, samengevat, overwogen dat de verplichting van [appellant] tot verevening niet voortvloeit uit een handelen of nalaten van [X] maar uit het door [appellant] zelf gesloten echtscheidingsconvenant, dat op zichzelf juist is dat de brief van [X] van 7 december 2005 niet expliciet vermeldt dat [appellant] ook het tijdelijk ouderdomspensioen dient te verevenen maar in die brief evenmin expliciet wordt aangegeven dat dit niet het geval is, dat als het voor [appellant] in het kader van de overeenkomst met zijn voormalige werkgever tot beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst essentieel was welk bedrag hij als tijdelijk ouderdomspensioen zou ontvangen, het op zijn weg had gelegen daarnaar nader onderzoek te doen, dat [appellant] kennelijk op basis van een onjuiste veronderstelling, die voor [X] niet kenbaar was, de brief van 7 december 2005 heeft gelezen en vóór het aangaan van de beëindigingsovereenkomst met zijn voormalige werkgever niet heeft onderzocht of zijn (achteraf onjuist gebleken) veronderstelling juist was en dat in deze omstandigheden de brief van [X] van 7 december 2005 niet tot aansprakelijkheid van [X] jegens [appellant] kan leiden. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
De grieven van [appellant] strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter om zijn vordering af te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Zij zullen, omdat zij nauw met elkaar samenhangen, zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
3.5.
Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet heeft betwist dat [A] op grond van het echtscheidingsconvenant en de standaardverevening in de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding jegens [appellant] aanspraak kan maken op het tijdelijke ouderdomspensioen en dat [X] in het kader van die tussen [appellant] en [A] gemaakte afspraken gehouden is het tijdelijke ouderdomspensioen te vereffenen. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter dit ten onrechte overwogen omdat hij, [appellant], in een telefoongesprek met [X] op 17 december 2007 heeft betwist dat [A] aanspraak kan maken op het tijdelijk ouderdomspensioen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.6.
De kern van de grondslag van de vordering van [appellant] in de onderhavige procedure is dat hij ten tijde van het aangaan van de beëindigingsovereenkomst met zijn werkgever als gevolg van (een gebrek aan) informatie van de kant van [X] in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat zijn tijdelijke ouderdomspensioen niet behoefde te worden verevend. Daarin ligt besloten dat [appellant] van opvatting is dat zijn tijdelijke ouderdomspensioen wel diende te worden verevend. Het standpunt dat hij met de onderhavige grief naar voren brengt, is daarmee in strijd. In het licht daarvan heeft [appellant] dat standpunt onvoldoende onderbouwd, zodat het hof dit reeds daarom passeert. Bovendien heeft [X] betwist dat voornoemd telefoongesprek op 17 december 2007 heeft plaatsgevonden en heeft [appellant] geen specifiek bewijs daarvan aangeboden. Een en ander leidt ertoe dat
grief 1faalt.
3.7.
De tweede en derde grief betreffen de kern van het standpunt van [appellant]. De grieven bestrijden meer in het bijzonder het oordeel van de kantonrechter dat als het voor [appellant] in het kader van de overeenkomst met zijn voormalige werkgever tot beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst essentieel was welk bedrag hij als tijdelijk ouderdomspensioen zou ontvangen, het op zijn weg had gelegen daarnaar nader onderzoek te doen, wat hij echter heeft nagelaten. Volgens [appellant] heeft, kort samengevat, echter niet hijzelf een onderzoekplicht geschonden maar heeft [X] haar mededelingsplicht jegens hem verzaakt, met name door hem bij de brief van 7 december 2005 onjuiste dan wel onvolledige informatie te verschaffen omtrent de (verplichte) verevening van (ook) zijn tijdelijke ouderdomspensioen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.8.
Vast staat tussen partijen dat [appellant] en [A] met betrekking tot het ouderdomspensioen van [appellant], in het echtscheidingsconvenant hebben gekozen voor een pensioenverevening conform de standaardregeling van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding. Vast staat bovendien dat [appellant] in het vereveningsformulier heeft verklaard dat in het echtscheidingsconvenant een regeling over de pensioenverdeling is opgenomen en dat dit de standaardregeling betreft. Uit de door [X] verspreide brochure ‘Pensioen en Scheiding’ en uit het vereveningsformulier (zie de kantlijn bij vraag13) moet [appellant] hebben begrepen dat de standaardregeling inhield dat elk van beide ex-partners de helft zou ontvangen van de pensioenaanspraken opgebouwd over de periode dat zij gehuwd waren. In de brief van 7 december 2005, waarin [X] [appellant] informatie gaf naar aanleiding van het door hem ingezonden verveningsformulier, heeft [X] meegedeeld dat van het door [appellant] gedurende de huwelijkse periode opgebouwde ouderdomspensioen (ten bedrage van € 30.897,- bruto per jaar) het te verevenen bedrag 50% bedraagt (€ 15.448,50 bruto per jaar) en dat dit pensioen aan [A] wordt toegekend op het moment van pensionering van [appellant] op 1 augustus 2013. Uit met name die laatste toevoeging moet [appellant] redelijkerwijs hebben begrepen dat de brief van 7 december 2005 uitging van het ontstaan van een recht op ouderdomspensioen op 65-jarige leeftijd van [appellant], en geen informatie bevatte met betrekking tot een mogelijk eerder ingaand tijdelijk ouderdomspensioen. Nu zowel het echtscheidingsconvenant als de brochure van [X] en het vereveningsformulier uitgingen van de standaardregeling – kort gezegd: verdeling bij helfte van het ouderdomspensioen, ingaande op 65-jarige leeftijd – maar [appellant] het in het kader van de door hem met zijn werkgever te sluiten beëindigingsovereenkomst kennelijk van groot belang achtte om zeker te stellen dat zijn tijdelijke ouderdomspensioen (van 62-jarige tot 65-jarige leeftijd) niet zou worden verevend, had het, mede gelet op het financiële belang dat voor hem op het spel stond, op zijn weg gelegen daaromtrent zelf nadere informatie bij [X] in te winnen. Uit de inhoud van het echtscheidingsconvenant en/of de brochure van [X] en/of het vereveningsformulier heeft hij, nu iedere aanwijzing daarvoor ontbrak, behoudens bijzondere feiten of omstandigheden – die [appellant] niet althans onvoldoende heeft gesteld – niet mogen afleiden dat de standaardregeling (50/50-verdeling) niet van toepassing was op een eventueel tijdelijk ouderdomspensioen. De inhoud van die stukken had bij hem ten minste twijfel daaromtrent moeten oproepen, die hij eigener beweging (op eenvoudige wijze) had kunnen en moeten oplossen door nadere informatie in te winnen. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat [appellant] niet heeft gesteld dat hij [X] op enigerlei moment vóór het sluiten van de beëindigingsovereenkomst met zijn werkgever van zijn voornemen daartoe op de hoogte heeft gesteld, laat staan van het belang dat hij daarbij volgens zijn zeggen hechtte aan het feit dat de standaardregeling niet op zijn tijdelijke ouderdomspensioen van toepassing zou zijn.
3.9.
Het voorgaande betekent dat
grief 2en
grief 3evenmin slagen.
3.10.
[appellant] heeft geen (voldoende concrete) feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat zijn bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.11.
Met betrekking tot de vordering van [X] ter zake van de buitengerechtelijke kosten overweegt het hof dat deze als een reconventionele vordering is te beschouwen, die niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld. Voor toekenning van buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW is voorts onder meer vereist dat de schuldeiser, die deze kosten vordert, stelt en specificeert dat deze kosten zijn gemaakt in verband met andere verrichtingen dan die waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Aan de eisen, die aan een dergelijke specificatie moeten worden gesteld, heeft [X] echter niet voldaan, zodat haar vordering ook om die reden zal worden afgewezen.
3.12.
De slotsom luidt als volgt. Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. De vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [X] gevallen, op € 666,= aan verschotten en € 1.788,= aan salaris advocaat;
wijst de vordering van [X] ter zake van de buitengerechtelijke kosten af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar, en is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014 door de rolraadsheer.