ECLI:NL:GHAMS:2014:280

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2014
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
12/01154
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en rendementsgrondslag box 3

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [A], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de aanslag gebaseerd op een belastbaar inkomen uit woning en werk van € 9.874 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 56.811. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd afgewezen. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep was de centrale vraag of de panden van belanghebbende moeten worden gerekend tot de rendementsgrondslag van box 3, zoals de inspecteur voorstelt, of dat de opbrengst van de verhuur van deze panden als winst uit onderneming moet worden aangemerkt, hetgeen belanghebbende betoogt. Het Hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de werkzaamheden van belanghebbende niet wezenlijk verschillen van die van een particuliere belegger. Het Hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en bevestigd dat het bezit en beheer van enkele panden in beginsel niet als een onderneming kan worden aangemerkt, tenzij de activiteiten aanzienlijk meer omvatten dan normaal vermogensbeheer.

Het Hof heeft geoordeeld dat de panden als particulier beleggingsobject moeten worden beschouwd en dat de inspecteur de panden terecht tot de rendementsgrondslag van box 3 heeft gerekend. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De proceskosten zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/01154
9 januari 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A]te [B 1], belanghebbende,
gemachtigde [C],
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/3069 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[D],de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 16 september 2011 over het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit woning en werk van € 9.874 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 56.811.
1.2.
Op 3 oktober 2011 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag. Bij uitspraak van 29 mei 2012 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur op 2 juli 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (de rechtbank). Bij uitspraak van 7 november 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 12 december 2012, aangevuld bij brief van 2 februari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.4. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in de overige hierna te citeren onderdelen van de uitspraak van de rechtbank) aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
2.1.
Eiser is geboren in 1940 en is gehuwd met mevrouw [E]. Zij wonen op het adres [B 2].
2.2.
Tot de dossierstukken behoort een uitdraai van het renseignementen informatiesysteem van de Belastingdienst, waarop staat vermeld dat eiser in het jaar 2010, naast de eigen woning, eigenaar is van de volgende panden:
adres WOZ-waarde
[F] € 276.500
[G]€ 266.000
[H] € 262.500
[I] € 248.000
[J] € 198.000
[K] € 278.500
[L] € 275.500
[M] € 113.000
[N] € 286.500
2.3.
Eiser en zijn echtgenote hebben deze panden per 1 januari 2010 ondergebracht in een vof onder de naam [O]; deze is ingeschreven in de Kamer van Koophandel.
Op de balans 2010 zijn de panden zowel ultimo 2009 als ultimo 2010 opgenomen voor een totale waarde van € 2.059.500.
2.4.
Eiser heeft op 3 april 2011 aangifte ib/pvv 2010 gedaan. In deze aangifte heeft eiser onder meer in box 3 acht panden aangegeven, voor een totale waarde (zowel op 1 januari 2010 als op 31 december 2010) van € 1.456.200.
2.5.
Verweerder heeft met dagtekening 25 juni 2011 een voorlopige aanslag ib/pvv 2010 opgelegd conform de aangifte.
2.6.
Eiser heeft tegen deze voorlopige aanslag een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft eiser op 23 augustus 2011 een tweede aangifte ingediend waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.859 is aangegeven en geen box 3-vermogen. In deze aangifte zijn de opbrengsten uit de verhuurde panden aangegeven in box 1 als winst uit onderneming. Dit leidt tot een bedrag aan belastbare winst uit onderneming van € 6.421. Dit bedrag is als volgt
opgebouwd:
Winst uit onderneming € 13.066
Zelfstandigenaftrek € 4.714
Startersaftrek € 1.055
Ondernemersaftrek
€ 5.769 -/-
€ 7.297
MKB-winstvrijstelling
€ 876 -/-
Belastbare winst uit onderneming € 6.421
2.7.
Verweerder heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag ib/pvv 2010 de door eiser voorgestane box-wijziging niet gehonoreerd en de panden derhalve gerekend tot het box 3-vermogen.
2.2.
Over deze vaststelling van de feiten bestaat geen geschil, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is evenals bij de rechtbank in geschil het antwoord op de vraag of de panden van belanghebbende behoren tot de rendementsgrondslag van box 3, zoals de inspecteur voorstaat, dan wel of de opbrengst van de verhuur van deze panden als winst uit
onderneming dient te worden aangemerkt, hetgeen belanghebbende betoogt.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil in de overwegingen 4.1. tot en met 4.3. het navolgende overwogen:
4.1.
Voor de toepassing van de Wet IB 2001 wordt als onderneming aangemerkt een duurzame Organisatie van kapitaal arbeid, waarmee wordt beoogd door deelneming aan het maatschappelijke verkeer, winst te behalen. Van een onderneming is volgens vaste jurisprudentie echter geen sprake indien de ontplooide activiteiten het normale actieve vermogensbeheer dat aan een belegging is verbonden niet overstijgen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het bezit en beheer van enkele panden in beginsel niet als een onderneming kan worden aangemerkt. Dat kan anders zijn als de panden op zodanige wijze worden beheerd en geëxploiteerd dat de werkzaamheden met betrekking tot die panden in een organisatorische eenheid plaatsvinden en naar aard, omvang en betekenis beduidend meer omvatten dan aan het beheer van als belegging aangehouden panden is verbonden.
Eiser heeft daartoe aangevoerd dat de onderhouds- en administratieve werkzaamheden die hij ten behoeve van de panden verricht sinds 2010 in omvang zijn toegenomen.
De rechtbank acht evenwel niet aannemelijk geworden dat de werkzaamheden van eiser zich naar omvang en betekenis hebben onderscheiden van de gebruikelijke activiteiten van een particuliere belegger. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Het bezit van panden brengt noodzakelijkerwijs de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van deze panden met zich mee. Het (laten) verrichten van de onderhoudswerkzaamheden, ook als deze op enig moment als gevolg van veroudering van de panden aanzienlijk in omvang zijn, behoort dan ook tot het normale actieve vermogensbeheer. De omstandigheid dat eiser een gedeelte van deze werkzaamheden heeft uitbesteed en hem daarvoor kosten in rekening zijn gebracht, maakt dat niet anders.
Het innen van de huurpenningen en de daarbij behorende financiële administratie zijn eveneens werkzaamheden die direct worden opgeroepen door de verhuur van panden en maken dan ook deel uit van de gebruikelijke werkzaamheden van een belegger in panden in de privévermogenssfeer. Dat geldt evenzeer nu hiermee wellicht meer tijd is gemoeid vanwege de slechtere financiële situatie van de huurders.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat niet gebleken is van regelmatige wisseling van huurders noch van aan- en verkoopactiviteiten. De omstandigheid dat eiser incidenteel een pand heeft gekocht of verkocht - voor zover daarvan al sprake is geweest in 2010- is geen grond voor het oordeel dat de panden niet meer als belegging kunnen worden gezien.
Aan de door eiser genoemde werkzaamheden aan een scheepshelling gaat de rechtbank voorbij aangezien die in 2010 kennelijk nog geen onderdeel van enige onderneming vormden nu van enig positief of negatief resultaat voortvloeiende uit deze werkzaamheden niets in de jaarstukken is opgenomen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat eiser zelf de intentie had om een onderneming te stichten, hetgeen kan worden afgeleid uit het feit dat hij de panden in een vof heeft ondergebracht, niet tot een ander oordeel leidt. De door een belastingplichtige gekozen rechtsvorm is immers niet beslissend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een onderneming.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de panden als particulier beleggingsobject moeten worden beschouwd. Verweerder heeft de panden dan ook terecht tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend.
4.2.
Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. In hoger beroep heeft belanghebbende nog een specificatie overgelegd van de werkzaamheden en de uren die hij in 2013 aan de panden heeft besteed. Deze specificatie betreft evenwel niet het in geschil zijnde jaar 2010 zodat het Hof daaraan voorbij gaat. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de specificatie wel representatief zou zijn voor het jaar 2010, dan biedt deze onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de werkzaamheden meer omvatten dan normaal vermogensbeheer. Het Hof merkt nog op dat de leeftijd van belanghebbende bij die beoordeling geen rol speelt.
4.3.
Gelet op het vorenoverwogene passeert het Hof het door de gemachtigde in zijn beroepschrift in hoger beroep gedane bewijsaanbod om de door hem gestelde werkzaamheden met getuigenbewijs te onderbouwen; ook indien wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde omvang van de werkzaamheden, komt het Hof immers niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal daarom de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

6.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.F. Faase en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [P] griffier. De beslissing is op 9 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.