ECLI:NL:GHAMS:2014:2716

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
11 juli 2014
Zaaknummer
200.127.049-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de rechtsverhouding bij geldleningsovereenkomsten tussen privé en vennootschappen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een geldleningsovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E.L. van de Water, en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. G.A.E.M. van Zinnicq Bergmann, zijn in een juridische strijd verwikkeld over de vraag of de geldleningen zijn verstrekt aan de appellant in privé of aan de vennootschappen Swoot Holding Limited en Swoot Nederland Limited. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de geïntimeerde een bedrag van € 225.000,- had geleend aan de appellant, met een rente van 10% per jaar. De appellant betwistte deze claim en stelde dat de leningen aan de vennootschappen waren verstrekt, niet aan hem persoonlijk.

Tijdens de zitting op 9 april 2014 heeft het hof de verzoeken van de appellant om nieuwe producties in te brengen afgewezen, omdat deze niet tijdig waren ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld, niet in geschil zijn en dat de appellant en de geïntimeerde mondelinge overeenkomsten hebben gesloten over de geldleningen. De appellant heeft betoogd dat de geïntimeerde wist dat de leningen aan de vennootschappen waren verstrekt en niet aan hem persoonlijk. Het hof heeft echter geoordeeld dat de geïntimeerde erop mocht vertrouwen dat zij met de appellant in privé contracteerde, gezien de aard van hun relatie en de communicatie tussen hen.

Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de rechtbank voor het grootste deel bekrachtigd, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten. De appellant is veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor duidelijkheid in contractuele afspraken, vooral wanneer persoonlijke en zakelijke relaties door elkaar lopen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.127.049/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/189799/HA ZA 12-103
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 juli 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1],
appellant,
advocaat: mr. E.L. van de Water te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 1],
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.A.E.M. van Zinnicq Bergmann te Soest.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 30 juli 2013 (naar aanleiding van de incidentele vordering van [appellant] tot schorsing van de executie althans zekerheidstelling) een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Hierna heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord, met producties ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 april 2014 doen bepleiten door hun respectieve advocaten aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd. [geïntimeerde] heeft nog producties in het geding gebracht.
[appellant] heeft ook nog producties willen inbrengen, alsmede een akte houdende vermeerdering van gronden. Ter zitting van 9 april 2014 heeft het hof dat verzoek afgewezen, nu dit niet binnen de daarvoor bestemde termijn is geschied en [geïntimeerde] daartegen bezwaar heeft gemaakt. [appellant] heeft bij pleidooi nogmaals toelating van die producties en akte verzocht. Het hof heeft toegezegd daarop bij arrest te beslissen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd zoals in voornoemd tussenarrest weergegeven.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met
- uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Zij houden
- samengevat - het volgende in.
2.2
In september 2006 zijn opgericht en ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK) de vennootschappen naar Engels recht Swoot Holding Limited en Swoot Nederland Limited. Enig bestuurder van de vennootschappen was [A] (verder: [A]). Beide vennootschappen hielden zich, blijkens de bedrijfsomschrijving bij de KvK, bezig met (onder meer) webdesign, webhosting en ontwikkeling van browsers. Voor de vennootschappen waren naast [A] (onder meer) werkzaam [B] (verder: [B]) en [appellant].
2.3
In mei 2009 zijn de beide genoemde vennootschappen opgeheven en in diezelfde
maand zijn opgericht en ingeschreven bij de KvK Swoot International B.V. met als enig bestuurder [B], Swoot Holding B.V. met Swoot International B.V. als enig aandeelhouder en bestuurder en Swoot B.V. met Swoot Holding B.V. als enig aandeelhouder en bestuurder. (De in deze en voorgaande paragraaf bedoelde vennootschappen worden hierna gezamenlijk ook wel aangeduid met ‘Swoot-vennootschappen’).
2.4
Op verzoek van [appellant] heeft [geïntimeerde] in totaal vier betalingen van in totaal
€ 225.000,- verricht op bankrekeningen van Swoot Holding Limited en Swoot Nederland Limited. De betalingen hebben plaatsgevonden op 27 maart 2008
(€ 100.000,-) onder vermelding van “Swoot Holding lening”, op 23 oktober 2008
(€ 50.000,-) onder vermelding van “Swoot Nederland Spoedopdracht lening salarissen”, op 14 november 2008 (nogmaals € 50.000,-) onder vermelding van “Swoot Nederland lening salarissen” en op 27 januari 2009 (€ 25.000,-) onder vermelding van “Swoot Nederland lening salarissen december”.
2.5
[geïntimeerde] en [appellant] zijn mondeling overeengekomen dat over de geleende
bedragen 10% rente per jaar verschuldigd was.
2.6
[appellant] heeft namens “Swoot” aan [geïntimeerde] toegezonden een
conceptovereenkomst van geldlening inhoudende dat [geïntimeerde] op 23 oktober 2008 en op 14 november 2008 een bedrag van € 50.000,- aan Swoot heeft geleend. De
conceptovereenkomst, gedateerd 17 november 2008, is niet ondertekend.
2.7
[geïntimeerde] en [appellant] hebben - voor zover hier van belang - de navolgende
correspondentie gevoerd:
- e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] d.d. 19 december 2007:
“hukiepuikie,
Kan je mij vandaag nog laten weten waar ik het geld naar toe moet overboeken.
[. . .]
Kuzzzz
[…]”
- e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] d.d. 11 maart 2008:
“wil best graag met je trouwen”
- e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] d.d. 27 maart 2008:
“o ja lieverd,
regel je even een contract ivm met mijn boekhouding en belastingen ed.
thanksie”
- e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] d.d. 31 maart 2008:
“Het is niet zo handig dat ik je een l ton leen en nog geen contract heb met daar in alle voorwaarden.
[...]
Wil daar graag op korte termijn een reactie op van je.
[…]”
- e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] d.d. 20 mei 2008:
“Was nog vergeten te zeggen dat ik van je hou”
- e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] d.d. 23 oktober 2008:
“[…]
Ik zal je 50.000 euro lenen en volgende maand idem.
[…]”
- e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] d.d. 23 oktober 2008:
[…]
Geld is net overgeboekt naar Swoot via een spoed opdracht zoals je gevraagd hebt. Speciaal voor jou en jij weet wel waarom. […]”
- e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] d.d. 21 januari 2009:
“[…]
Ik wil graag eerst het contract van je hebben waarin staat dat de verrekening zal plaatsvinden na betaling van de ABN AMRO aan je met daarin datum van verwachte betaling svp.
[…]”
- in reactie op de voorafgaande e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde], ook 21 januari 2009:
“Lief,
Hierbij info,
Swoot Holding
RABO [rekeningnummer]
Dank je wel (...).”
- e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] d.d. 30 maart 2011:
“[…]
Zal eens wat belletjes doen om te kijken hoe die markt momenteel is.”
In reactie op de voorafgaande e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] d.d. 28 maart 2011:
“Huikie,
Ik heb nog eens nagedacht over jou aanbod om de Stradivarius te verkopen en daarmee alvast een terugbetaling te doen. Neem dat bod graag van je aan.
[…]”
- e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] d.d. 12 september 2011:
“Ik zal:
Scheiden
10 kilo aankomen
Geld geven
Samen oud worden met jou”
-e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] d.d. 14 september 2011:
“Vanaf oktober geef zal ik je maandelijks een enveloppe doen toekomen, eerder was niet mogelijk,
[appellant]”
- bericht van [geïntimeerde] aan [appellant] d.d. 16 september 2011:
“Je bent helemaal niet van plan om mij geld te geven.”
En in reactie daarop een bericht van [appellant] aan [geïntimeerde]:
“dat zeg/schrijf jij, ben het al maanden aan het voorbereiden/sparen om dat gestalte te geven, zoals je weet (al zei je dat je dat niet helemaal geen reet interesseert wat mijn financiële situatie is, hetgeen ik vreemd vind als je vriendjes bent)
[…]
Voor wat mij betreft gaat het over houden van, onze relatie die steeds verder afglijdt naar 0 of daar wellicht al staat omdat dat kutgeld er steeds harder tussen komt te staan, althans zo voel ik het [...]
Zoals ik vaak verteld heb (nee, zijn/waren geen intenties) heb/had ik mijn leven ingericht voor een leven/toekomst met jou en Alexander. Als na de scheiding mijn bezittingen ook voor de helft van jou zijn, omdat ik van je hou, interesseert mij
geld/bezittingen geen lor.”
- berichten tussen [geïntimeerde] en [appellant] d.d. 19 september 2011:
([geïntimeerde]) “Vreemd... het wijzigt per maand.”
([appellant]) “Omdat ik zelf ook (nog) geen financiële zekerheden heb”
([geïntimeerde]) “In augustus zeg je dat je me een 1 ton gaat geven.”
([appellant]) “Dat ging om 2012”
([geïntimeerde]) “En dan is het weer een envelop.”
([appellant]) “Die komt”
- e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] d.d. 21 september 2011:
“[…]
Ik heb in de brievenbus een envelop ontvangen met daarin 500 euro. Is dat van jou?
[…]”
En in reactie daarop een bericht van [appellant] aan [geïntimeerde]:
“Klopt van mij”
- WhatsApp bericht van [appellant] aan [geïntimeerde] d.d. 15 juni 2012:
“Heb een nieuw testament laten maken waar jij in staat voor € 100.000,- vrij van rechten en lasten, dus belastingvrij”
2.8
Bij brief van 6 januari 2011 zijn (onder meer) [appellant] en [A] namens
[geïntimeerde] schriftelijk gesommeerd tot nakoming van de geldleningsovereenkomsten en
betaling van € 225.000,- vermeerderd met rente. Aan [geïntimeerde] zijn geen betalingen
verricht.

3.Beoordeling

3.1
Zoals hiervoor weergegeven heeft het hof ter zitting van 9 april 2014 het verzoek van [appellant] om nieuwe producties in het geding te mogen brengen en een akte houden vermeerdering van gronden in te dienen afgewezen, nu dit niet binnen de daarvoor in het rolreglement vermelde termijn is geschied (twee weken voor de dag van de zitting dienen het hof en de wederpartij een afschrift te hebben ontvangen van het in te dienen processtuk of de producties) en [geïntimeerde] daartegen bezwaar heeft gemaakt. [appellant] heeft bij pleidooi nogmaals toelating van die producties en akte verzocht.
3.2
Bij de beoordeling van het verzoek dient tot uitgangspunt dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De door de Hoge Raad aanvaarde ruime uitleg van het begrip grief hangt samen met de bepaling van art. 347 lid 1 Rv., dat in hoger beroep slechts een conclusie van eis en conclusie van antwoord (hierna: memorie van grieven en een memorie van antwoord) worden genomen, welke regel beoogt het debat in hoger beroep te beperken. Deze regel brengt mee dat de geïntimeerde bij het inrichten van zijn verweer in beginsel ervan mag uitgaan dat de omvang van de rechtsstrijd in appel door de memorie van grieven is vastgelegd en geen rekening ermee hoeft te houden dat zijn verweer tot nieuwe grieven aanleiding kan geven. Daaruit volgt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) de memorie van antwoord worden aangevoerd. Dit stelsel hangt samen met het feit dat het debat in hoger beroep voortbouwt op hetgeen in eerste aanleg is geschied en in zoverre ten opzichte van de eerste aanleg als voortgezette instantie heeft te gelden. In het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil, mag in dit licht van appellant in beginsel worden verlangd dat hij in zijn memorie van grieven aanstonds niet alleen al zijn bezwaren tegen de beslissingen van de lagere rechter aanvoert, maar ook de nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt waarop hij zich in appel mede wenst te beroepen.
3.3
Het voorgaande in aanmerking genomen en tevens in aanmerking genomen dat bedoelde akte en producties niet zijn ingebracht binnen de daarvoor in het rolreglement vastgelegde termijn, terwijl [geïntimeerde] tegen die inbreng bezwaar heeft gemaakt en overigens onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich op een en ander te prepareren en daarop te reageren, leidt tot de slotsom dat het toelaten van die akte en producties in strijd met een goede procesorde moet worden geacht. Dat verzoek wordt dus afgewezen.
3.4
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang - gevorderd dat [appellant] tot betaling van € 225.000,- wordt veroordeeld vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft die vordering toegewezen. Ook heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 2.975,- en de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.5
Zoals de rechtbank heeft overwogen staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] en [appellant] in 2008 en 2009 afspraken hebben gemaakt op grond waarvan [geïntimeerde] een totaalbedrag van € 225.000,- ter lening heeft verstrekt tegen een rente van 10% per jaar. Ook in hoger beroep zijn partijen verdeeld over de vraag aan wie [geïntimeerde] het geld heeft geleend en wie aansprakelijk is voor het terugbetalen daarvan. De grieven betogen in de kern dat [geïntimeerde] geld heeft geleend aan een of meer Swoot-vennootschappen en niet aan [appellant] in privé. Deze is/zijn volgens [appellant] dan ook aansprakelijk voor het terugbetalen daarvan.
3.6
De eerste griefvan [appellant] richt zich tegen de omstandigheid dat de rechtbank bij het vaststellen van de feiten geen melding heeft gemaakt van hetgeen zich in de periode 2006 tot en met 2010 tussen partijen heeft afgespeeld. Deze grief faalt. De rechter is immers slechts gehouden die feiten in het vonnis te vermelden die hij aan zijn beslissing ten grondslag legt.
3.7
Grief 4houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat (onder meer) [appellant] en [A] namens [geïntimeerde] bij brief van 6 januari 2011 schriftelijk zijn gesommeerd tot nakoming van de geldleningsovereenkomst en betaling van
€ 225.000,- vermeerderd met rente. Ter toelichting betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] Swoot Holding Limited heeft aangesproken om tot terugbetaling van de geleende bedragen over te gaan en [appellant], [A] en [B] op de voet van hoofdelijke aansprakelijkheid, en derhalve niet krachtens een contractuele verplichting zijdens [appellant] in persoon. [geïntimeerde] merkt Swoot Holding Limited dus uitdrukkelijk als contractpartij aan, aldus [appellant].
3.8
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In bedoelde brief is de volgende zinsnede opgenomen:
“Van cliënte begreep ik dat zij aan Swoot Holding Limited, waarvan u indertijd samen met (…) bestuurder was een bedrag ad € 225.000,- heeft geleend, welk bedrag thans, onder vermeerdering met 10% rente, opeisbaar is geworden. Zowel u als (…) zijn betreffende de terugbetaling van de gehele som inclusief rente hoofdelijk aansprakelijk.”Aan deze zinsnede kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat [geïntimeerde] van oordeel is geweest dat zij niet met [appellant] maar uitsluitend met Swoot Holding Limited geldleningovereenkomsten had gesloten. De door de advocaat van [geïntimeerde] namens haar geschreven brief had tot doel [appellant] en desbetreffende anderen aansprakelijk te stellen en aan te sporen het bedoelde bedrag aan [geïntimeerde] terug te betalen. Uit de brief heeft [appellant] niet kunnen afleiden dat [geïntimeerde] de bedoeling had de precieze juridische positie van haar tegenover hem onherroepelijk vast te leggen. Daarbij is van belang dat in een volgende zinsnede in genoemde brief is vermeld:
“… bent U tot op heden nog steeds niet overgegaan tot volledige nakoming van de tussen Swoot/U en de heren [A] en [appellant] enerzijds en cliënte anderzijds gesloten geldleningsovereenkomst.”[appellant] wordt in de brief derhalve uitdrukkelijk ook benoemd als contractpartij. Tenslotte mag hierbij niet uit het oog worden verloren dat [geïntimeerde], zoals ook in de memorie van antwoord in randnummers 20 en 41 naar voren komt, zich op het standpunt heeft gesteld dat zij weliswaar [appellant] geld heeft geleend, maar dat zij zich er van bewust was dat dit geld door hem zou worden gebruikt voor Swoot Holding Limited, respectievelijk Swoot Nederland Limited (om daarin verder te investeren). Dat vervolgens ook bij Swoot Holding Limited en haar vermeende bestuurders pogingen in het werk worden gesteld - bij het uitblijven van terugbetaling van die leningen - kan [geïntimeerde] moeilijk worden verweten en leidt niet tot de conclusie dat zulks erop duidt dat zij zich ervan bewust was dat zij met enige Swoot-vennootschap heeft gecontracteerd. De grief faalt.
3.9
Grief 5richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] steeds ervan is uitgegaan dat zij met [appellant] is overeengekomen om geld aan hem te lenen en dat zij [appellant] heeft aangesproken op terugbetaling van de geleende bedragen. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] wel degelijk wist dat zij niet met [appellant] in privé maar met een Swoot-vennootschap geldleningsovereenkomsten afsloot. Zij heeft ook het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat dit zo was, aldus [appellant]. Hij legt daaraan het volgende ten grondslag. [geïntimeerde] had volle wetenschap van wat zich binnen Swoot afspeelde, ambieerde een actieve rol binnen het project, woonde aandeelhoudersvergaderingen bij en onderhield zowel zakelijk als persoonlijk nauwe banden met de heren [appellant], [A] en [B]. [appellant] wijst op een e-mail van 27 oktober 2008 van [A] aan [geïntimeerde] waarin hij haar bedankt voor haar helpende hand en mededeelt dat het veel voor Swoot in het algemeen en voor hem persoonlijk betekent. [geïntimeerde] heeft deze e-mail beantwoord, zo stelt [appellant], en spreekt de wens uit dat na alle commotie het voor “jullie kind” een mooie groei mag worden. [geïntimeerde] doelt met “jullie kind” onmiskenbaar op Swoot. Zij moet zich er dan ook voldoende bewust van zijn geweest dat zij de geldleningen had verstrekt aan Swoot Nederland Limited teneinde het project Swoot uit de brand te helpen. Hetzelfde volgt uit een e-mail van 3 juni 2009 van (de directie van) Swoot aan [geïntimeerde] met een overzicht van de situatie ter zake de leningen op dat moment en haar antwoord bij e-mail van 17 juni 2009, waarin [geïntimeerde] die e-mail onweersproken laat. Daaruit kan niet anders geconcludeerd worden dan dat zij begreep hoe de vork in de steel zat en dat zij welbewust geld heeft geleend aan de Swoot-vennootschappen. [geïntimeerde] heeft voorts het gerechtvaardigd vertrouwen jegens [appellant] gewekt dat zij aan de bedoelde vennootschappen heeft geleend door op geen enkele wijze afstand te nemen van het standpunt van [appellant], [A] en [B] die namens Swoot te kennen gaven de betalingen als zakelijk aan te merken en als te zijn gedaan aan de Swoot-vennootschappen. Dit sluit ook aan bij de omschrijvingen bij de gedane betalingen zoals “lening salarissen”. Hetzelfde volgt uit een e-mail van 16 februari 2010 van [geïntimeerde] aan de directie van Swoot waarin onder meer is vermeld:
“tot op heden heb ik ondanks dat ik 100.000 heb geïnvesteerd en 225.000 euro geleend heb niks op papier (...).”Ook hieruit en uit het antwoord van [A] kan worden afgeleid dat zij haar geldleningen als zakelijke geldleningen beschouwde, verricht aan de Swoot-vennootschappen en niet aan [appellant] in persoon. Hetzelfde volgt uit de verklaringen van [B] en [A] tijdens de comparitie van partijen. Dat [geïntimeerde] ervan uitgaat dat zij aan Swoot heeft geleend volgt ook uit het feit dat haar advocaat bij brieven van 6 januari 2011 [appellant], [B] en [A] heeft aangeschreven en hen gemaand heeft tot terugbetaling van het geleende. Over een lening in privé aan [appellant] wordt met geen woord gerept. Zij is die koers blijven varen. [geïntimeerde] heeft een door [A] toegezonden geldleningsovereenkomst, met het oog op het converteren van het door [geïntimeerde] geïnvesteerde bedrag van € 100.000,- naar een lening, doorgestuurd naar haar advocaat ter beoordeling. De reactie van [geïntimeerde] is gericht aan Swoot Holding B.V. en zij laat namens haar advocaat weten dat het voorstel niet akkoord is maar dat indien Swoot Holding B.V. zou instemmen met een aantal wijzigingen, [geïntimeerde] wel akkoord gaat. Die wijzigingen betreffen echter uitdrukkelijk niet de tenaamstelling van de contractanten te weten enerzijds [geïntimeerde] als geldgever en anderzijds Swoot Holding B.V. als geldnemer. De bedoelde e-mails, brieven en geldleningsovereenkomst laten aldus het beeld zien van een enthousiaste participant in het project Swoot die zich daarvoor actief wilde inspannen en met volle verstand heeft geïnvesteerd in dat project en heeft geleend aan de vennootschappen. [appellant] kon zich dus wel degelijk erop beroepen dat [geïntimeerde] wist of had moeten begrijpen dat het voor [appellant] niet de bedoeling was de geldleningsovereenkomsten in persoon aan te gaan. De e-mailwisseling tussen partijen moeten gezien worden in het licht van de omstandigheid dat [appellant] met de kwestie in zijn maag zat en in privé pogingen heeft ondernomen om [geïntimeerde] te kunnen compenseren, aldus nog steeds [appellant].
3.1
Vooropgesteld wordt dat de onderhavige geldleningen in de periode maart 2008 tot en met januari 2009 hebben plaatsgevonden en dat [geïntimeerde] - naar zij heeft gesteld en [appellant] bij pleidooi in hoger beroep ook met zoveel woorden heeft erkend - slechts met [appellant] en dus niet met [A] of [B] daaromtrent afspraken heeft gemaakt. Uit het bij de feiten aangehaalde e-mail verkeer uit die periode blijkt dat [geïntimeerde] er van uit is gegaan dat zij met [appellant] (zij spreekt in dat verband over “jou” of “je”) overeen is gekomen hem geld te lenen. Verder volgt daaruit dat zij hem heeft aangesproken op terugbetaling van de geleende bedragen en dat [appellant] beloftes heeft gedaan tot (gedeeltelijke) terugbetaling daarvan over te gaan. Uit de toezending van de conceptovereenkomst van geldlening van 17 november 2008 waarin “Swoot” - welke vennootschap wordt bedoeld is niet duidelijk - als geldnemer is genoemd kan in elk geval niet worden afgeleid dat dit anders is. [geïntimeerde] heeft deze overeenkomst immers niet ondertekend. Onvoldoende onderbouwd is dat [appellant] met zoveel woorden aan [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven dat zij niet aan hem in privé leende maar aan een van de Swoot-vennootschappen en meer in het bijzonder welke precies. Indien dat het geval was had het op zijn weg gelegen daarover expliciet duidelijkheid te verschaffen, te meer nu hij ook een affectieve relatie met [geïntimeerde] had, die, zo kan uit meergenoemd e-mailverkeer worden afgeleid, (mede) aanleiding voor [geïntimeerde] is geweest tot de leningen over te gaan. Ook is niet onderbouwd, noch gebleken dat [appellant] bestuurder was van of anderszins bevoegd was om namens een of meer van de Swoot-vennootschappen geldleningsovereenkomsten aan te gaan. In beginsel leidt dit tot de conclusie dat [geïntimeerde], zoals zij stelt, er van uit ging en er op mocht vertrouwen dat zij geldleningsovereenkomsten met [appellant] in privé sloot.
3.11
Weliswaar volgt uit de e-mailwisselingen dat [geïntimeerde] ervan op de hoogte was dat het geld dat zij uitleende ten goede zou komen aan een of meer van de Swoot-vennootschappen (ook al gelet op de omschrijvingen bij de desbetreffende overboekingen, zoals “lening salarissen”), dit kwam bij de bespreking van grief 4 ook al aan de orde, maar dat brengt op zichzelf niet mee dat zij daarom de overeenkomsten met een van die Swoot-vennootschappen heeft gesloten of heeft moeten begrijpen dat dit zo was. Dat [geïntimeerde] op de hoogte was van wat er in de Swoot-vennootschappen omging, is door haar gemotiveerd weersproken, maar in dit verband ook niet van belang, noch dat zij eerder in een van de vennootschappen had geïnvesteerd. Evenmin is daarom vreemd dat zij door [A] in oktober 2008 is bedankt. Dat op 3 juni 2009, dus vier maanden na de laatste lening, van de zijde van “[B], [appellant] en [A]” (het hof begrijpt: [B], [appellant] en [A]) een overzicht wordt gegeven van de stand van zaken met betrekking tot de leningen doet daar evenmin aan af. Daaruit kan niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] op het moment van het aangaan van de leningsovereenkomsten heeft moeten begrijpen dat zij niet met [appellant] contracteerde, noch kan dit uit haar reactie worden afgeleid waarin zij volgens [appellant] het uitgangspunt van “[B], [appellant] en [A]” onweersproken laat. Daarbij komt dat de kern van die reactie juist is dat [geïntimeerde] een en ander persoonlijk met [B], [A] en [appellant] wil bespreken, hetgeen niet als niet weerspreken kan worden opgevat.
3.12
Bovendien waren de leningen ondanks toezeggingen van [appellant] en verzoeken van [geïntimeerde] op dat moment nog steeds niet terugbetaald, en was, het zij herhaald, [geïntimeerde] er wel van op de hoogte dat deze ten goede waren gekomen aan een of meer van de Swoot-vennootschappen. In dat licht bezien lag het voor de hand dat zij zich omtrent de terugbetaling ook heeft verstaan met de desbetreffende personen werkzaam binnen de Swoot-vennootschappen, maar daarin kan geen argument worden gevonden voor de stelling dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de leningsovereenkomsten ervan uit heeft moeten gaan of het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij niet met [appellant], maar met een van de Swoot-vennootschappen die leningen is aangegaan.
3.13
Ook hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht ten aanzien van de convertering van de investering van het (eerder) door [geïntimeerde] geïnvesteerde bedrag van € 100.000,- maakt het voorgaande niet anders, omdat die kwestie geen verband houdt met het aangaan van de hier aan de orde zijnde geldleningsovereenkomsten. Hetgeen [appellant], [A] en [B] ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg hebben verklaard leidt evenmin tot een ander oordeel. De kwestie rondom de aanmaningen is hiervoor bij grief 4 reeds besproken. Dat de e-mailwisseling tussen partijen slechts gezien moet worden in het licht van de omstandigheid dat [appellant] met de kwestie in zijn maag zat en in privé pogingen heeft ondernomen om [geïntimeerde] te kunnen compenseren geeft geen aannemelijke verklaring voor het e-mail verkeer in de periode van maart 2008 tot en met februari 2009 rondom de totstandkoming van de leningen.
3.14
De geldleningsovereenkomst waarvan een kopie door [appellant] als productie 1 bij memorie van grieven in het geding is gebracht (die volgens [appellant] de vastlegging van de geldleningsovereenkomst is die hiervoor onder 2.4 als laatste is genoemd) en waarvan [geïntimeerde] heeft betwist dat die door haar is getekend, maakt het voorgaande niet anders. Immers voor zover er al van zou moeten worden uitgegaan dat de overeenkomst wel door [geïntimeerde] is ondertekend geldt het volgende. De overeenkomst houdt - zakelijk weergegeven - in dat tussen ‘[geïntimeerde]’ als geldgever en “Swoot” als geldnemer op 23 januari 2009 een geldleningsovereenkomst ten bedrage van € 25.000,- is aangegaan. Volgens de kopie is de overeenkomst door ‘[geïntimeerde]’ enerzijds en door ‘De geldnemer namens Swoot [appellant]’ anderzijds getekend. Nu ‘Swoot’ als geldnemer is genoemd, terwijl ‘Swoot’ geen rechtspersoonlijkheid bezit, had het op de weg gelegen van [appellant] duidelijkheid te verschaffen omtrent de werkelijke identiteit van de geldnemer. Dat heeft hij nagelaten en moet voor zijn risico komen. Daarbij komt dat, voor zover hij ervan uitgaat dat hij is opgetreden namens Swoot Nederland Ltd, niet is gesteld noch is gebleken dat hij op enigerlei wijze, hetzij als bestuurder, hetzij als gemachtigde, bevoegd was om een dergelijke overeenkomst aan te gaan en te ondertekenen. Dit een en ander brengt mee dat, nu hij de overeenkomst heeft getekend en [geïntimeerde] tot verstrekking van het geldbedrag is overgegaan, [appellant] ook hier als geldnemer moet worden aangemerkt.
3.17
[appellant] betoogt met
grief 3dat [geïntimeerde] wel degelijk op 23 januari 2009 de geldleningsovereenkomst betreffende de geldlening van € 25.000 heeft getekend. Deze grief houdt verband met
grief 6, die inhoudt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat zij de door [appellant] opgestelde conceptovereenkomst van geldlening niet heeft ondertekend omdat daarin Swoot en niet [appellant] als geldnemer was genoemd. [appellant] betoogt dat [geïntimeerde] op 23 januari 2009 tot ondertekening van de overeenkomst tot geldlening tussen haarzelf en [appellant] als geldnemer namens Swoot is overgegaan. [appellant] heeft nimmer beloofd om het concept aan te passen omdat hij nimmer de intentie had om zelf van [geïntimeerde] een som geld te lenen, zo stelt hij. Hij betoogt verder dat de vraag of hij al dan niet een affectieve relatie met [geïntimeerde] onderhield voor de beantwoording van de vraag met wie [geïntimeerde] heeft gecontracteerd niet van belang is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moeten deze grieven falen.
3.16
Grief 2,die zich richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] en [appellant] mondeling 10% rente over de geleende bedragen zijn overeengekomen, met als toelichting dat hij niet in persoon maar namens de Swoot-vennootschappen heeft gehandeld, deelt het lot van de hiervoor besproken grieven.
3.17
Grief 7slaagt voor zover is geklaagd over de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] omtrent de aan de procedure voorafgegane incasso(pogingen) onvoldoende (gespecificeerd en gemotiveerd) heeft gesteld om daaruit te kunnen concluderen dat werkzaamheden zijn verricht en kosten zijn gemaakt die de normale voorbereiding van een gerechtelijke procedure te buiten gaan. Daarmee is niet komen vast te staan dat de door [geïntimeerde] bedoelde werkzaamheden en kosten verder strekten dan de verrichtingen en kosten waarvoor de artikelen 237 tot en met 240 Rv. een voorziening geven.
3.18
De grieven 7, 8 en 9hebben (overigens) geen zelfstandige betekenis maar richten zich tegen de beslissingen van de rechtbank tot veroordelingen van [appellant] om aan [geïntimeerde] € 225.000,- terug te betalen, alsmede tot betaling van de proceskosten. Gelet op het voorgaande moeten deze grieven dus evenzeer falen. Nu [geïntimeerde] geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld ziet het hof geen aanleiding, zoals [geïntimeerde] heeft verzocht, tot een andere proceskostenveroordeling met betrekking tot de eerste aanleg te besluiten dan de rechtbank heeft gedaan.

4.Slotsom en conclusie

De grieven falen. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd nu dit te weinig specifiek is en geen bewijs is aangeboden van feiten en omstandigheden die - indien bewezen - tot een ander oordeel kunnen leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en voor het overige worden bekrachtigd. [appellant] zal als (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in de hoofdzaak in appel. Bij tussenarrest is reeds overwogen dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het incident.

5.Beslissing

Het hof:
in de hoofdzaak
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 2.975,- ter zake buitengerechtelijke kosten en wijst de desbetreffende vordering van [geïntimeerde] af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.553,- aan verschotten en € 9.789,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het incident
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.788,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, J.E. Molenaar en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2014.