ECLI:NL:GHAMS:2014:2680

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
200.140.852/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding beroepstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [verzoekster] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het verzoek was eerder door de rechtbank Noord-Holland afgewezen op 17 december 2013. [verzoekster] heeft op 24 januari 2014 hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelde dat de beroepstermijn van acht dagen was overschreden. De overschrijding van de termijn was niet verschoonbaar, omdat [verzoekster] en haar beschermingsbewindvoerder niet tijdig navraag hadden gedaan bij de rechtbank over de uitspraak. Het hof benadrukte dat de beroepstermijn strikt moet worden gehandhaafd en dat het niet aan de rechtbank was om de beschermingsbewindvoerder te informeren over de uitspraak. Het hof concludeerde dat de overschrijding van de termijn voor rekening van [verzoekster] kwam, waardoor zij niet-ontvankelijk werd verklaard in haar hoger beroep.

Het hof merkte op dat [verzoekster] in de periode van haar detentie nieuwe schulden had opgebouwd, en dat zij niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van deze schulden. Het hof gaf aan dat [verzoekster] in de toekomst een nieuw verzoek tot toelating tot de schuldsanering kan indienen, mits zij meer inzicht geeft in de omstandigheden rondom haar schulden. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken, en er werd een termijn van acht dagen gegeven voor het indienen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.140.852/ 01
rekestnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/ 206240
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van
11 maart 2014
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
advocaat:
mr. S. Faberte [vestigingsplaats].

1.Het geding in hoger beroep

Verzoekster wordt hierna [verzoekster] genoemd.
[verzoekster] is bij per fax op 24 januari 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Noord‑Holland van 17 december 2013, waarbij het verzoek van [verzoekster] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 4 maart 2014. Bij die behandeling is [verzoekster] verschenen, bijgestaan door mr. Faber voornoemd, die het verzoekschrift mondeling heeft toegelicht. Voorts is [de beschermingsbewindvoerder] verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en de namens [verzoekster] ter zitting in hoger beroep overgelegde brief van 21 februari 2014 van de Belastingdienst. [verzoekster] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1.
In eerste plaats dient de vraag te worden beantwoord of [verzoekster] in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
2.2.
Ingevolge artikel 292, derde lid, Faillissementswet (Fw) staat hoger beroep open gedurende acht dagen na de uitspraak. Het beroepschrift is per fax op 24 januari 2014 ingekomen ter griffie van het hof. De beroepstermijn is dus overschreden. Dit moet in beginsel leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] in het hoger beroep. De beroepstermijn moet strikt worden gehandhaafd.
2.3.
Een uitzondering is evenwel gerechtvaardigd indien [verzoekster] ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een vonnis had uitgesproken en het vonnis haar als gevolg van een niet aan haar toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de beroepstermijn is toegezonden of verstrekt, althans nog wel binnen de beroepstermijn, maar zo laat dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen.
2.4.
[verzoekster] heeft het volgende aangevoerd. [verzoekster] is bij beschikking van […] onder beschermingsbewind gesteld, omdat zij als gevolg van haar geestelijke toestand niet in staat is (ten volle) haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. De heer[X.] is aangesteld als haar beschermingsbewindvoerder en hij is met [verzoekster] verschenen ter zitting in eerste aanleg op 5 december 2013. Ter zitting in eerste aanleg heeft de rechter, anders dan in het opgemaakte proces-verbaal van de zitting staat vermeld, geen datum meegedeeld waarop uitspraak zou worden gedaan. Er is ter zitting in eerste aanleg slechts aangegeven dat binnenkort uitspraak zou worden gedaan. De rechtbank heeft op 17 december 2013 vonnis gewezen, en verzuimd een afschrift daarvan aan de beschermingsbewindvoerder te doen toekomen. De beschermingsbewindvoerder heeft het vonnis pas op 17 januari 2014 van [verzoekster] ontvangen. [de advocaat] heeft kort daarna, op 24 februari 2014, in ieder geval binnen acht dagen nadat de beschermingsbewindvoerder kennis had genomen van het vonnis, hoger beroep ingesteld namens [verzoekster]. Hij heeft op 21 januari 2014 contact opgenomen met de rechtbank Noord-Holland, waarna een medewerker van de rechtbank heeft verklaard dat het vonnis niet naar de beschermingsbewindvoerder is gestuurd, omdat deze bij de rechtbank niet bekend zou zijn, aldus steeds [verzoekster]. Ter zitting in hoger beroep heeft [verzoekster] hieromtrent aangegeven dat de beschermingsbewindvoerder wel bij de rechtbank bekend moet zijn geweest, nu hij op 5 december 2013 ter zitting in eerste aanleg is verschenen en aldaar door de rechtbank gestelde vragen heeft beantwoord. Verder is de beschermingsbewindvoerder bij beschikking van […] aangesteld door dezelfde rechtbank. [verzoekster] heeft gesteld dat nu zij ten gevolge van haar geestelijke toestand niet in staat is haar vermogensrechtelijke belangen zelf (ten volle) waar te nemen en de rechtbank heeft verzuimd een afschrift van het vonnis van 17 december 2013 aan de beschermingsbewindvoerder toe te sturen, de overschrijding van de beroepstermijn haar niet kan worden toegerekend.
2.5.
Het hof oordeelt als volgt. Naar de beschermingsbewindvoerder, [verzoekster] en haar advocaat ter zitting in hoger beroep hebben verklaard, neemt het hof aan dat de beschermingsbewindvoerder ter zitting in eerste aanleg aanwezig was hoewel hiervan geen melding is gemaakt in het daarvan opgemaakte proces-verbaal. In dat proces‑verbaal is opgenomen dat aan [verzoekster] is meegedeeld dat op 17 december 2013 uitspraak zou worden gedaan en dat zij is gewezen op de mogelijkheid van hoger beroep binnen acht dagen na de dag van de uitspraak van het vonnis. Of deze vermelding in het proces-verbaal juist is – [verzoekster] heeft betoogd van niet – kan thans niet beoordeeld worden, maar ook in het geval de rechter in eerste aanleg geen exacte uitspraakdatum heeft meegedeeld, kan dat [verzoekster] niet baten. Immers, ook in het geval de rechter heeft meegedeeld dat binnenkort uitspraak wordt gedaan, zoals [verzoekster] heeft gesteld, had het in het licht van deze mededeling op de weg van de beschermingsbewindvoerder gelegen bij de rechtbank navraag te doen, indien hij kort na de zitting het vonnis van de rechtbank nog niet had ontvangen. Ook had hij bij [verzoekster] dienen te informeren of zij het vonnis al had ontvangen. Niet gebleken is dat zulks is gedaan. De beschermingsbewindvoerder heeft desgevraagd verklaard dat hij twee maanden kon wachten alvorens navraag te doen naar de uitspraak. Nu de beschermingsbewindvoerder eerst op 17 januari 2014 een afschrift van het vonnis van [verzoekster] heeft gekregen, is hij naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden te lang passief gebleven. Het overschrijden van de wettelijke beroepstermijn is dan ook niet verschoonbaar en komt voor rekening van [verzoekster], zodat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep.
2.6.
Ten overvloede merkt het hof het volgende op. Ter zitting in hoger beroep heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat gedurende de detentie van [verzoekster], in de periode van […], nieuwe schulden zijn ontstaan tot een bedrag tussen de € 6.000,-- en € 10.000,--. Gezien het feit dat [verzoekster] door de strafrechter is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en deze straf gedurende voormelde periode heeft uitgezeten moet worden geoordeeld dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden, ontstaan tijdens haar detentie en doordat zij de gebruikelijke lasten niet meer kon betalen, niet te goeder trouw is geweest. [verzoekster] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Evenmin heeft [verzoekster] voldoende feiten en omstandigheden aangedragen die een beroep op artikel 288 lid 3 kunnen rechtvaardigen.
2.7.
Het staat [verzoekster] evenwel vrij te zijner tijd een nieuw verzoek tot toelating tot de schuldsanering bij de rechtbank in te dienen. In dat geval doet zij er goed aan meer inzicht te geven in het ontstaan van de schulden, de hoogte daarvan en omstandigheden aan te dragen ten behoeve van een eventueel beroep op artikel 288, derde lid, Fw.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, F.J.P.M. Haas en E.J. Rotshuizen en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.