ECLI:NL:GHAMS:2014:2595
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en heffingskorting van belanghebbende en haar ex-echtgenoot
In deze zaak gaat het om de vraag of belanghebbende en haar ex-echtgenoot voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) als partners moeten worden aangemerkt voor de jaren 2008 en 2009. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waarbij de voorlopige teruggaven van de algemene heffingskorting waren verrekend. Belanghebbende betwistte de aanslagen en stelde dat de aangiften van haar ex-echtgenoot, die op nihil waren vastgesteld, niet correct waren en dat er sprake was van niet-aangegeven inkomsten uit zijn rijschool. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aangiften van de ex-echtgenoot geen op de zaak betrekking hebbende stukken waren, omdat deze niet van belang waren voor de beoordeling van het recht op de heffingskorting van belanghebbende.
Tijdens het hoger beroep werd de zaak behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, waar belanghebbende opnieuw aanvoerde dat de inspecteur de aangiften van haar ex-echtgenoot had moeten overleggen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aangiften niet relevant waren voor de vraag of belanghebbende recht had op de heffingskorting. Het Hof bevestigde dat de relevante gegevens al waren overgelegd en dat de stellingen van belanghebbende onvoldoende onderbouwd waren om een ander oordeel te rechtvaardigen. Het Hof concludeerde dat de hogere beroepen ongegrond waren en dat de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.