ECLI:NL:GHAMS:2014:2595

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
7 juli 2014
Zaaknummer
13/00025, 13/00026
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en heffingskorting van belanghebbende en haar ex-echtgenoot

In deze zaak gaat het om de vraag of belanghebbende en haar ex-echtgenoot voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) als partners moeten worden aangemerkt voor de jaren 2008 en 2009. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waarbij de voorlopige teruggaven van de algemene heffingskorting waren verrekend. Belanghebbende betwistte de aanslagen en stelde dat de aangiften van haar ex-echtgenoot, die op nihil waren vastgesteld, niet correct waren en dat er sprake was van niet-aangegeven inkomsten uit zijn rijschool. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aangiften van de ex-echtgenoot geen op de zaak betrekking hebbende stukken waren, omdat deze niet van belang waren voor de beoordeling van het recht op de heffingskorting van belanghebbende.

Tijdens het hoger beroep werd de zaak behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, waar belanghebbende opnieuw aanvoerde dat de inspecteur de aangiften van haar ex-echtgenoot had moeten overleggen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aangiften niet relevant waren voor de vraag of belanghebbende recht had op de heffingskorting. Het Hof bevestigde dat de relevante gegevens al waren overgelegd en dat de stellingen van belanghebbende onvoldoende onderbouwd waren om een ander oordeel te rechtvaardigen. Het Hof concludeerde dat de hogere beroepen ongegrond waren en dat de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 13/00025 en 13/00026
27 maart 2014
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. A. van Deuzen (Advocatenkantoor Oudegracht te Alkmaar)
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 12/2695 en 12/2696 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 (kenmerk rechtbank AWB 12/2695)
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 februari 2012 voor het jaar 2008 (ambtshalve) een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.000, en bij beschikkingen een verzuimboete van € 226 opgelegd en € 236 heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 10 mei 2012, de aanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd, de boetebeschikking vernietigd en een kostenvergoeding toegekend van € 21,80.
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2009 (kenmerk rechtbank AWB 12/2696)
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 januari 2012 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2009 opgelegd van nihil en bij beschikking € 123 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 10 mei 2012, de aanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Beroep en hoger beroep
1.3.
Bij uitspraak van 13 december 2012 heeft de rechtbank het beroep met kenmerk AWB 12/2696 ongegrond verklaard en het beroep met kenmerk AWB 12/2695 gegrond verklaard, die uitspraak op bezwaar met betrekking tot de kostenvergoeding vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.310 (€ 436 voor de bezwaarfase en € 874 voor de beroepsfase) en gelast dat de inspecteur belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
1.4.
De tegen deze uitspraak ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 9 januari 2013 en aangevuld bij brief van 12 februari 2013. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Ter zitting zijn de door de belanghebbende ingestelde hogere beroepen inzake de jaren 2008 en 2009 (kenmerk Hof 13/00025 en 13/00026) gelijktijdig behandeld. Al hetgeen in één van deze zaken is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.6 van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in de verderop in deze uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank) aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiseres is van 17 mei 1995 tot 19 januari 2011 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [A] (hierna: de ex-echtgenoot).
2.2.
Tijdens het huwelijk had eiseres geen eigen bankrekening. De door het gezin gebruikte bankrekening met nummer [rekeningnummer] stond op naam van de ex-echtgenoot. Dit rekeningnummer is in het verleden aan de Belastingdienst doorgegeven, en is tot 10 augustus 2010 door verweerder gebruikt voor uitbetalingen aan eiseres. Vanaf die datum is door de Belastingdienst, op verzoek van eiseres, een ander rekeningnummer gebruikt.
2.3.
Met dagtekening 15 januari 2008 heeft verweerder aan eiseres een voorlopige aanslag IB/PVV 2008 met een uit te betalen bedrag van € 2.045 opgelegd (voorlopige teruggaaf). De aanslag betrof een bedrag aan eiseres uit te betalen algemene heffingskorting.
2.4.
Met dagtekening 15 januari 2009 heeft verweerder aan eiseres een voorlopige aanslag IB/PVV 2009 met een uit te betalen bedrag van € 1.845 opgelegd (voorlopige teruggaaf). De aanslag betrof een bedrag aan eiseres uit te betalen algemene heffingskorting.
2.5.
Met dagtekening 8 februari 2012 heeft verweerder aan eiseres de aanslag IB/PVV 2008 opgelegd. Gelijktijdig is aan eiseres bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht, alsmede bij beschikking een boete opgelegd. De aanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 2.507. Dit bedrag bestaat uit een door eiseres terug te betalen bedrag aan algemene heffingskorting van € 2.045, een verzuimboete ad € 226 en heffingsrente ten bedrage van € 236.
2.6.
Met dagtekening 25 januari 2012 heeft verweerder aan eiseres de aanslag IB/PVV 2009 opgelegd. Gelijktijdig is aan eiseres bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 1.968. Dit bedrag bestaat uit een door eiseres terug te betalen bedrag aan algemene heffingskorting van € 1.845 en in rekening gebrachte heffingsrente ad € 123.”
2.2.
Tegen deze feitenvaststelling zijn in hoger beroep geen bezwaren ingebracht, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
2.3.1.
Op grond van de gedingstukken in hoger beroep voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.2.
Bij het hoger beroepschrift en de aanvulling daarop heeft de gemachtigde onder meer een artikel overgelegd met de titel ‘Fiscus neemt rijscholen onder de loep’ uit het Noord-Hollands Dagblad van 17 november 2012, alsmede een drietal van handtekeningen voorziene schriftelijke verklaringen. De inhoud van deze verklaringen luidt als volgt:
“Bij deze verklaar ik, vriendin van [belanghebbende] dat ik aanwezig was bij gesprekken met haar ex-man (…) dat er sprake was van regelmatige zwarte inkomsten uit de activiteiten van de rijschool die hij had.
[naam]
[adres]
“Bij deze verklaar ik, vriendin van [belanghebbende] dat ik aanwezig
was bij gesprekken met haar ex-man (…) dat er sprake was van regelmatige zwarte inkomsten uit de activiteiten van de rijschool die hij had.
[naam]
[adres]
“Bij deze verklaar ik, ondergetekende, [belanghebbende],
Dat ik in de jaren 2008/2009 voldoende besteedbaar inkomen had om tenminste 4 keer per jaar op vakantie naar mijn geboorteland tegaan en ik heb nooit het gevoel gehad dat er te kort geld in huis was om mijn gezin goed te kleden en te voeden en alle vaste lasten te betalen.
Deze dingen kan je niet doen als je volgens de belastingdienst een belastbaar inkomen heb gehad van minder dan 10.000 euro.
Mijn ex heeft in deze jaren als rijschoolhouder veel werk gehad, en veel van zijn inkomsten zijn waarschijnlijk niet opgegeven aan de belastingdienst.”
2.3.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur afschriften van de aanslaggegevens IB/PVV 2008 en 2009 van de ex-echtgenoot overgelegd waarop onder meer het volgende is vermeld:
“Definitieve vaststellingsmededeling IBPV 2008 (…) Dagtekening 24-08-2010
1. Algemene gegevens
(…)
Arbeidsinkomsten tbv IBPV -877
(…)
Winst uit onderneming -8.976
Verzamelinkomen aangifte -8.976
(…)
4 Inkomstenbelasting / Premieheffing
Box 1
(…)
Belastbaar inkomen -8.976
(…)
Totaal ink. Bel/premie 0”
en
“Definitieve vaststellingsmededeling IBPV 2009 (…) Dagtekening 29-10-2010
1. Algemene gegevens
(…)
Arbeidsinkomsten tbv IBPV 3.608
(…)
Winst uit onderneming -5.051
Verzamelinkomen aangifte -5.051
(…)
4 Inkomstenbelasting / Premieheffing
Box 1
(…)
Belastbaar inkomen -5.051
(…)
Totaal ink. Bel/premie 0”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende recht heeft op verhoging van de maximum gecombineerde heffingskorting als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Daarbij is in het bijzonder in geschil of de aangiften IB/PVV 2008 en 2009 van de ex-echtgenoot ingevolge artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende en haar ex-echtgenoot in 2008 en 2009 voor de Wet IB 2001 als partners moeten worden aangemerkt.
4.2.1.
Ingevolge artikel 2.7 Wet IB 2001 en artikel 9 van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt de door een belastingplichtige verschuldigde IB/PVV verminderd met het bedrag van de toepasselijke heffingskortingen.
4.2.2.
In artikel 8.1, eerste lid, onderdelen b en d, Wet IB 2001 is - kort gezegd - bepaald dat de gecombineerde inkomensheffing bestaat uit het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde IB/PVV en de gecombineerde heffingskorting uit het gezamenlijke bedrag van de heffingskortingen. Volgens artikel 8.8 Wet IB 2001 bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.
4.2.3.
In artikel 8.9, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 is - kort gezegd - bepaald dat, indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 Wet IB 2001 wordt beperkt en de belastingplichtige gedurende het kalenderjaar meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting wordt verhoogd tot maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. In de praktijk betekent dit dat een belastingplichtige die geen IB/PVV verschuldigd is, toch teruggaaf van heffingskortingen kan krijgen voor zover zijn of haar haar partner uiteindelijk wel IB/PVV is verschuldigd.
4.2.4.
Heeft deze uitbetaling ten onrechte of tot een te hoog bedrag plaatsgevonden, dan wordt de voorlopige teruggaaf op de voet van artikel 9.4, vierde lid, Wet IB 2001 gevolgd door een aanslag.
4.3.
Vaststaat dat de aan de ex-echtgenoot opgelegde aanslagen IB/PVV 2008 en 2008 op nihil zijn vastgesteld. Deze aanslagen staan onherroepelijk vast.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.4.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, op het standpunt gesteld dat de inspecteur niet alleen gehouden is de aanslaggegevens van de aan de ex-echtgenoot opgelegde aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 in het geding te brengen, maar ook de gegevens van de door deze ingediende aangiften IB/PVV voor de desbetreffende jaren. Volgens belanghebbende zijn deze aangiftegegevens in de onderhavige procedure op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Aan de hand van deze gegevens wil zij kunnen controleren of en zo ja, in hoeverre de door de ex-echtgenoot ingediende aangiften voor deze jaren onjuist zijn; daarmee wil zij haar standpunt onderbouwen dat de inspecteur alsnog een onderzoek dient in te stellen naar volgens haar door de ex-echtgenoot niet-aangegeven inkomsten. Dit zou er toe dienen te leiden dat aan de ex-echtgenoot voor de jaren 2008 en 2009 navorderingsaanslagen worden opgelegd, in welk geval er geen aanleiding (meer) bestaat tot verrekening van de verleende voorlopige teruggaven met de aan haar opgelegde aanslagen, zo stelt belanghebbende. Volgens haar handelt de inspecteur in strijd met het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces door de genoemde aangiftegegevens niet in de onderhavige procedure over te leggen.
4.4.2.
De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Naar zijn mening behoren uitsluitend de gegevens omtrent de aan de ex-echtgenoot opgelegde aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 tot de op de zaak betrekking hebbende stukken, welke gegevens door hem in hoger beroep alsnog zijn overgelegd, maar niet de aangiftegegevens die tot deze aanslagen hebben geleid.
4.4.3.
De rechtbank heeft omtrent dit geschilpunt het volgende overwogen:
“Stukken van het geding
4.1.
Ingevolge artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Eiseres heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat verweerder hieraan niet heeft voldaan nu hij de aangiftes en de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 die zijn opgelegd aan de ex-echtgenoot niet heeft overgelegd. Verweerder heeft ter zitting een systeemuitdraai van de aan de ex-echtgenoot opgelegde aanslag IB/PVV 2008 getoond aan eiseres en haar gemachtigde, en aan de rechtbank. Hieruit bleek dat de ex-echtgenoot over het jaar 2008 geen IB/PVV verschuldigd is. Verweerder heeft gesteld dat dit ook het geval is met betrekking tot 2009 en heeft aangeboden om ook de systeemuitdraai van de aanslag 2009 te tonen. De gemachtigde van eiseres heeft daarop verklaard ervan uit te gaan dat deze stelling van verweerder juist is en geen behoefte te hebben om ook die aanslag in te zien, en dat enkel nog in geschil was of verweerder de aangiftes IB/PVV 2008 en 2009 van de ex-echtgenoot diende over te leggen als gedingstuk. Verweerder heeft zich met betrekking tot de aangiftes IB/PVV 2008 en 2009 van de ex-echtgenoot op het standpunt gesteld dat dat geen op de zaken betrekking hebbende stukken zijn en dat deze daarom niet hoeven te worden overgelegd. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen waarbij misbruik van procesrecht aan de orde is, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van een belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43 448, BNB 2008/161). De gemachtigde van eiseres heeft ter zake aangevoerd dat de aangiftes 2008 en 2009 van de ex-echtgenoot van belang zijn om te kunnen vaststellen of eiseres recht heeft op uitbetaling van de algemene heffingskorting. De rechtbank is van oordeel dat de aangiftes IB/PVV 2008 en 2009 van de ex-echtgenoot niet kunnen worden aangemerkt als op de zaken betrekking hebbende stukken, aangezien deze stukken niet van enig belang zijn voor de vraag of eiseres recht heeft op uitbetaling van de algemene heffingskorting. Om te kunnen beoordelen of eiseres in aanmerking komt voor uitbetaling van de algemene heffingskortingen, is ingevolge artikel 8.9 van de Wet IB 2001 immers enkel relevant wat het bedrag is van de door de ex-echtgenoot verschuldigde gecombineerde inkomensheffing, verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. Deze gegevens blijken uit de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 van de ex-echtgenoot. De aangiftes van de ex-echtgenoot zijn daarom niet van enig belang. De stelling van eiseres dat ze wil kunnen controleren of haar ex-echtgenoot over de onderhavige jaren frauduleus aangifte heeft gedaan, is geen reden om de aangiftes als op de zaken betrekking hebbende stukken aan te merken.
4.3.
Eiseres heeft zich voorts beroepen op artikel 6 EVRM om inzage te krijgen in de aangiftes van haar ex-echtgenoot. Dit beroep faalt reeds gelet op het navolgende. In het onderhavige geval is geen sprake van een rechtsgeding dat onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM valt, nu er geen boetes aan orde zijn (de verzuimboete begrepen in de aanslag IB/PVV 2008 is bij uitspraak op bezwaar vernietigd). In onder meer het arrest van het EHRM van 9 december 1994 (BNB 1995/113) is bepaald dat geschillen over belastingheffing zo zeer het domein van het publieke recht betreffen dat zij niet binnen het bereik van de ‘civil rights and obligations’ vallen. Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en dan met name het rechtszekerheidsbeginsel, leiden er niet toe dat verweerder de aangiftes van de ex-echtgenoot alsnog zou moeten overleggen, of dat de onderhavige aanslagen niet, dan wel niet onder verrekening van de voorlopige teruggaven aan haar mochten worden opgelegd.”
4.4.4.
Het Hof verenigt zich met deze beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze berust. De rechtbank heeft in onderdeel 4.2 met juistheid geoordeeld dat voor de toetsing of belanghebbende recht heeft op uitbetaling van de verhoogde gecombineerde heffingskorting enkel relevant is wat het bedrag is van de door de ex-echtgenoot verschuldigde gecombineerde inkomensheffing, verminderd met diens gecombineerde heffingskorting. De inspecteur heeft in hoger beroep de gegevens ter zake van de onherroepelijk vaststaande, op nihil vastgestelde aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 ten name van de ex-echtgenoot overgelegd; belanghebbende betwist deze gegevens niet. Daarmee zijn de relevante gegevens door de inspecteur in het geding gebracht.
De door de ex-echtgenoot ingediende aangiften kunnen daardoor niet van enig belang zijn voor de besluitvorming in de onderhavige zaken van belanghebbende. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de stelling van belanghebbende dat zij aan de hand van deze aangiftegegevens nader wil onderzoeken of de ex-echtgenoot op de juiste wijze aangifte heeft gedaan, geen reden vormt om deze gegevens als op de onderhavige zaken betrekking hebbende stukken aan te merken. Daarmee beoogt belanghebbende immers een nader onderzoek door de Belastingdienst te bewerkstellingen in andere zaken, namelijk de zaken (betreffende de belastingjaren 2008 en 2009) van haar ex-echtgenoot, met als doel dat aan haar ex-echtgenoot navorderingsaanslagen worden opgelegd.
Verrekening voorlopige teruggaaf 2008 en 2009
4.5.1.
Omtrent de vraag of bij de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 terecht zijn opgelegd en of daarbij terecht verrekening heeft plaatsgevonden van de eerder verleende voorlopige teruggaven, heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“4.4. Voor zover eiseres erover klaagt dat de voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting buiten haar medeweten is aangevraagd door (de boekhouder van) haar ex-echtgenoot en het bedrag van de voorlopige teruggaaf buiten haar medeweten is bijgeschreven op een bankrekening van haar toenmalige echtgenoot, falen die klachten. De voorlopige aanslagen zijn op naam van eiseres gesteld en gesteld noch gebleken is dat zij niet naar het woonadres van eiseres zijn gezonden, zodat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat zij op de voorgeschreven wijze aan eiseres zijn bekendgemaakt. Aangezien eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze teruggaven en verweerder ook geen aanleiding heeft gevonden om de teruggaven ambtshalve te verminderen, heeft verweerder het bedrag van de voorlopige teruggaven terecht op de voet van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verrekend met de onderhavige aanslagen.
De klacht voor wat betreft de uitbetaling van de voorlopige teruggaven heeft betrekking op de wijze waarop de Ontvanger in de invorderingssfeer uitvoering heeft gegeven aan de voorlopige teruggaaf. Die handelswijze heeft echter geen invloed op de rechtmatigheid van de onderhavige aanslagen en de daarbij in de heffingssfeer toegepaste verrekeningen.
Ten overvloede wordt daaraan toegevoegd dat deze klacht de vraag betreft of een Ontvanger bevrijdend heeft betaald als hij het bedrag van een voorlopige teruggaaf dat toekomt aan een echtgenoot, overmaakt naar een bankrekening van de andere echtgenoot, tot welke bankrekening eerstgenoemde echtgenoot niet gerechtigd is. Voor de beantwoording van die vraag kan mede van betekenis zijn het door de Belastingdienst gevoerde beleid, zoals bijvoorbeeld is opgenomen in het Besluit van 16 maart 2001, nr. RTB2001/1081, V-N 2001/18.35. De beslissing over deze vraag is in geval van geschil voorbehouden aan de civiele rechter (vgl. HR 26 november 2010, nr. 10/00875, LJN: BO5009, BNB 2011/58).
4.5.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de aan haar ex-echtgenoot opgelegde aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 onjuist zijn, aangezien haar ex-echtgenoot in de onderhavige jaren, anders dan hij in zijn aangiften heeft vermeld en is vastgesteld in de aan hem opgelegde aanslagen, wel degelijk (niet aangegeven) belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten. De ex-echtgenoot heeft zwarte inkomsten genoten uit zijn rijschool en de Belastingdienst dient alsnog onderzoek te doen naar de juistheid van de door haar ex-echtgenoot ingediende aangiftes IB/PVV 2008 en 2009. Door te weigeren om dit onderzoek te verrichten en de uitbetaalde algemene heffingskorting bij haar terug te vorderen, heeft verweerder gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, aldus eiseres. Verweerder heeft aangevoerd dat er geen concrete aanwijzing waren (en zijn) die aanleiding gaven (geven) voor een onderzoek naar de aangiftes van de ex-echtgenoot en dat de stellingen van eiseres op geen enkele wijze zijn onderbouwd.
Dat verweerder reeds voordat de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 aan de ex-echtgenoot waren opgelegd over enige concrete aanwijzing beschikte die een onderzoek naar de aangiften van de ex-echtgenoot rechtvaardigden, is gesteld noch gebleken, zodat het beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in zoverre reeds op die grond faalt. De klacht van eiseres dat verweerder ten onrechte geen nader onderzoek doet naar de juistheid van de aan de ex-echtgenoot opgelegde aanslagen, omdat deze zwarte inkomsten uit zijn rijschool genoot, heeft veeleer tot doelstelling te bewerkstelligen dat aan de ex-echtgenoot navorderingsaanslagen worden opgelegd, waarna (naar eiseres kennelijk betoogt) eiseres alsnog recht zou krijgen op de heffingskortingen. Het is evenwel niet aan de rechter om verweerder op te dragen een dergelijk onderzoek in te stellen. Bovendien heeft eiseres onvoldoende gesteld voor het oordeel dat verweerder in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur handelt door geen nader onderzoek in te stellen naar de inkomsten van de ex-echtgenoot. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt enkel gesteld dat in zijn algemeenheid bekend is dat in de rijschoolbranche vaak zwart wordt verdiend, dat veel contant werd afgerekend, dat zij vriendinnen - die tevens klant waren bij de rijschool van de ex-echtgenoot - heeft horen zeggen dat niet alles wordt geadministreerd en dat zij wel zes keer per jaar op vakantie gingen naar Tunesië met het gezin, hetgeen niet mogelijk was geweest zonder zwarte inkomsten. Deze blote stellingen zijn evenwel op geen enkele wijze onderbouwd, zodat hieraan niet de door eiseres gewenste conclusie kan worden verbonden.
4.6.
Gelet op het hiervoor overwogene faalt het betoog van eiseres dat de onderhavige aanslagen niet, dan wel niet onder verrekening van de voorlopige teruggaven aan haar mochten worden opgelegd dan wel dat zij niet gehouden kan worden tot terugbetaling van de uitbetaalde algemene heffingskorting.
Heffingsrente
4.7.
Eiseres heeft de beroepen tegen de beschikking heffingsrente niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslagen geen doel treffen, zullen de beroepen tegen de beschikking heffingsrente ongegrond worden verklaard.
(…)
Schadevergoeding
4.13.
Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb. Nu het beroep tegen uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2009 ongegrond dient te worden verklaard, wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Met betrekking tot het jaar 2008 is het verzoek op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank wijst daarom ook voor dat jaar het verzoek af.”
4.5.2.
Het Hof onderschrijft deze beslissingen van de rechtbank en maakt de daarvoor gebezigde overwegingen tot de zijne. De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde stukken en verklaringen, zoals vermeld onder 2.3.2, zijn onvoldoende concreet om te kunnen leiden tot een ander oordeel dan door de rechtbank onder 4.5 is geformuleerd. Hetgeen belanghebbende voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt op deze geschilpunten geen nieuw of ander licht.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat de hogere beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier. De beslissing is op 27 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.