ECLI:NL:GHAMS:2014:2584

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
7 juli 2014
Zaaknummer
200.130.248-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid verkoper voor asbest in winkelcentrum na levering

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de verkoper, [Y], voor asbest dat in een winkelcentrum is aangetroffen na de levering aan de koper, [X]. De koopovereenkomst werd op 19 december 2007 gesloten, waarbij [X] het winkelcentrum van [Y] kocht. In 2011 werd asbest aangetroffen in het pand, wat leidde tot een geschil over de mededelingsplicht van de verkoper. Het hof oordeelde dat [Y] voldaan had aan zijn mededelingsplicht en dat [X] te laat was met het indienen van haar klacht. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin de vorderingen van [X] tot schadevergoeding en inzage in documenten werden afgewezen. Het hof concludeerde dat [Y] niet aansprakelijk was voor de schade die [X] had geleden door de aanwezigheid van asbest, omdat de verkoper niet op de hoogte was van de asbestproblematiek ten tijde van de verkoop. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de feiten over de asbestsanering in de jaren '90 niet in geschil waren en dat [X] onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claims. De vordering van [X] werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.130.248/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/515225/HA ZA 12-471
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 juli 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] GROEP B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING [Y],
gevestigd te Eindhoven,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.L. Visser te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en[Y] genoemd.
[X] is bij dagvaarding van 16 mei 2013 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2012 en 10 april 2013, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [X] als eiseres en[Y] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 mei 2014 doen bepleiten, [X] door mr. T.H.G. Steenmetser, advocaat te Amsterdam,[Y] door haar hiervoor genoemde advocaat, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de bestreden vonnissen zal vernietigen en, kort gezegd, de vorderingen zoals in hoger beroep gewijzigd zal toewijzen, met veroordeling van[Y] in de kosten van het geding in beide instanties.
[Y] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest - naar het hof begrijpt - het bestreden vonnis van 10 april 2013 zal bekrachtigen, met veroordeling van [X] in de kosten van het hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis van 10 april 2013 een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
In deze zaak gaat het om het volgende.
( a) Ten behoeve van de voorgenomen verkoop van (onder meer) het haar sinds 1969 toebehorende winkelcentrum [E] te Amsterdam (verder: het winkel-centrum) heeft[Y] in 2007 vertrouwelijke informatie in een (digitale) zogeheten
data roomopgenomen die door potentiële kopers in het kader van de
due diligencekon worden geraadpleegd. In deze
data roomheeft[Y] een mede namens haar ondertekende brief aan [B] Vastgoed B.V. (verder: [B]) van 2 september 1994 opgenomen, waarbij [B] de huurovereenkomst inzake (een deel van) het winkelcentrum is toegestuurd en waarin onder meer is vermeld:
“Voor het verwijderen van het asbest zal verhuurster ca. drie weken nodig hebben, (…). Na de verwijdering van het asbest zal verhuurster de technische installaties inbouwen, (…)”
( b) De in het winkelcentrum aangetroffen asbest is in 1994/1995 gesaneerd. Te dier zake zijn[Y] (in ieder geval) op 23 maart 1995 en 3 juli 1995 facturen toegestuurd tot een totaalbedrag van ƒ 282.786,= exclusief BTW, welke zijn betaald. Deze facturen zijn niet in de
data roomopgenomen, evenmin als het door [C] N.V. (verder: [C]) opgemaakte rapport (gedateerd “september 1993”) van de op 28 september 1993 door haar uitgevoerde asbestinventarisatie van het [A] filiaal in het winkelcentrum.
( c)[Y] heeft in de zojuist genoemde
data roomopgenomen het door [Z] Group B.V. (verder: [Z]) opgestelde rapport “Asbestos Survey [E] Amsterdam” van 13 november 2007 met betrekking tot het door haar (indirect) in opdracht van[Y] in september en oktober 2007 uitgevoerde onderzoek naar de aanwezigheid van asbest in het winkelcentrum. In dat rapport wordt melding gemaakt van het feit dat in het winkelcentrum in de
“hood in former heating room in basement”van de winkel van [A] een beperkte hoeveelheid niet gebonden asbest is aangetroffen. Op de verdere inhoud van dit rapport zal hierna nog worden ingegaan.
( d) Bij overeenkomst van 19 december 2007 heeft [X] het winkelcentrum van[Y] gekocht. Deze koopovereenkomst luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
Article 21. Environmental matters
(…)
21.2
The Seller declares that to the Seller’s Best Knowledge and subject to the provisions of Articles 24 and 25:
(…)
b. no materials have been used in the Registered Property (or the installations present therein) that can be harmful to the environment or to public health or that can be regarded as chemical waste, including asbestos-containing materials, except if stated otherwise in the reports as mentioned in Article 21.5.
(…)
21.5
The Buyer is familiar with the reports that are part of the Disclosed Information concerning the investigation performed as to whether the Soil and/or any of the Registered Property is polluted. The Buyer has expressly accepted the contents thereof.
(…)
Article 25. Seller’s Breach
25.1
In the event of a breach of any of the Representations or any breach of the other provisions of this Agreement (such breach individually hereinafter: a“Breach”) by the Seller, the Seller shall, subject to the provisions of this Agreement (and this Article 25), compensate the Buyer for the Damage incurred as a direct result of such Breach.
(…)
25.5
The liability of the Seller in respect of a Breach shall continue until the second anniversary of the Completion Date(kennelijk de datum van levering, 8 januari 2008; hof)
. The Buyer acknowledges and agrees that after expiry of the period mentioned in the previous sentence, the Seller can not be held liable for any Breach any longer, such without prejudice to Article 25.6.
25.6
The liability for a Breach shall not terminate on the basis of Article 25.5, in the event that the Seller has received a timely notice of claim in accordance with Article 25.2 prior to the second anniversary of the Completion Date (…)
(…)”.
De levering heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 8 januari 2008.
(e) Bij brief van 29 juli 2011 heeft [X][Y] meegedeeld dat zij die dag van haar huurder [B] te horen had gekregen dat in de door [B] gehuurde bedrijfsruimte (spuit)asbest was aangetroffen en heeft zij[Y] aansprakelijk gesteld voor een
“Seller’s Breach”als bedoeld in artikel 25 van de koopovereenkomst en voor alle daaruit voortvloeiende schade. Bij brief van 2 augustus 2011 van haar advocaat heeft[Y] iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.2.
In de eerste aanleg van dit geding vorderde [X] de veroordeling van[Y] tot, samengevat:
1. vergoeding van alle schade die [X] heeft geleden en nog zal lijden en van alle kosten die [X] heeft moeten maken en nog zal maken in verband met de geconstateerde asbest in het winkelcentrum;
2. afgifte van en inzage in bescheiden die betrekking hebben op de rechtsverhouding tussen[Y] en [Z], in het bijzonder de tekst van de door[Y] aan [Z] verstrekte opdracht die heeft geleid tot het door [Z] uitgebrachte rapport als onder 3.1 (c) vermeld, alsmede afgifte van alle andere bescheiden die relevant zijn voor de asbestproblematiek in het winkelcentrum.
3.3.
Na verweer van[Y] heeft de rechtbank bij het bestreden tussenvonnis van 1 augustus 2012 een comparitie van partijen gelast, welke op 9 november 2012 heeft plaatsgehad. Reeds hier wordt opgemerkt dat [X] in haar beroep tegen dat tussenvonnis niet ontvankelijk is, omdat daartegen geen hogere voorziening openstaat (artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Bij het bestreden eindvonnis van 10 april 2013 (hierna ook: het vonnis) heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en [X] in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de gronden waarop deze berust komt [X] met haar grieven op. Op de eiswijziging, die van ondergeschikte betekenis is, zal later zo nodig worden ingegaan.
3.4.1.
Grief 1houdt in dat de rechtbank in overweging 4.3 van het vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat[Y] [X] voldoende heeft geïnformeerd over het asbestprobleem dat in de jaren negentig van de vorige eeuw in het winkelcentrum heeft gespeeld. Meer concreet betoogt [X] dat[Y] de onder 3.1 (b) genoemde facturen met betrekking tot de asbestsanering uit 1994/1995 in de
data roomhad moeten opnemen, evenals het aldaar genoemde rapport van[C] van september 1993, in welk rapport volgens [X] wordt geconcludeerd dat er ten tijde van de door [C] uitgevoerde asbestinventarisatie in de winkel van [A] in het winkelcentrum een aanzienlijke hoeveelheid spuitasbest en asbeststof aanwezig was.
3.4.2.
Zoals[Y] terecht opmerkt, vermelden de twee (als productie 13 overgelegde) facturen uitsluitend de met de in 1994/1995 uitgevoerde sanering gemoeide bedragen maar bevatten zij over die sanering zelf geen enkele informatie. Tegen die achtergrond had [X] behoren aan te geven waarom[Y] die facturen in de
data roomhad moeten opnemen. In dit verband merkt het hof op dat [X] alsdan uit het gefactureerde bedrag van bijna ƒ 300.000,= weliswaar zou hebben kunnen concluderen dat het destijds om een niet geringe sanering ging, maar dan toch ook dat juist daarom de kans gering was dat in 2007 ter plaatse nog steeds asbest aanwezig zou zijn. In zoverre acht het hof de grief dus onvoldoende toegelicht. Overigens bleek de niet geringe omvang van de sanering ook al uit het feit dat[Y] in haar brief aan [B] van 2 september 1994 schreef daarvoor circa drie weken nodig te hebben.
3.4.3.
PPF betwist de stelling van [X] dat[Y] in 2007 bekend was met en beschikte over het rapport van [C] van september 1993 en geeft aan dat zij dat rapport daarom niet in de
data roomheeft kunnen opnemen. Uit de door [X] in de toelichting op de grief meer concreet aangevoerde feiten en omstandigheden kan de juistheid van haar onderhavige stelling niet worden afgeleid noch kan op die feiten en omstandigheden zelfs maar een vermoeden van juistheid worden gebaseerd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat[Y] onweersproken heeft gesteld dat zij, een (groot) pensioenfonds, het winkelcentrum aan een derde in beheer had gegeven, zodat - anders dan [X] betoogt - er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat[Y] nauw betrokken is geweest bij de sanering in 1994/1995. Bovendien heeft die sanering - naar[Y] onweersproken heeft gesteld - plaatsgevonden weliswaar op kosten van[Y] maar in opdracht van een zelfstandige ontwikkelaar die bezig was voor eigen rekening en risico een uitbreiding van het winkelcentrum te creëren. Bij gebreke van een voldoende concreet bewijsaanbod van [X] ter zake gaat het hof dan ook aan de onderhavige stelling van [X] voorbij. Het kan[Y] dus niet worden verweten dat zij het rapport van[C] niet in de
data roomheeft opgenomen. Ook dit onderdeel van de grief heeft geen succes.
3.5.1.
De
grieven 2, 4 en 6kunnen gezamenlijk worden besproken. Zij houden in dat de rechtbank in overweging 4.4 van het vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat [X] uit het rapport van [Z] heeft moeten kunnen afleiden dat in het winkelcentrum mogelijk meer asbest aanwezig was dan die waarvan dat rapport melding maakt, dat dit voor [X] aanleiding had moeten zijn daarover vragen te stellen of nader onderzoek te doen, dat[Y] [X] met dat rapport niet op het verkeerde been heeft gezet en dat het feit dat dit rapport niet uitsluit dat er nog meer asbest in het winkelcentrum kon worden aangetroffen niet zonder meer een mededelingsplicht voor[Y] oplevert. [X] stelt dat [Z] in haar rapport weliswaar heeft verklaard haar onderzoek in overeenstemming met de zogeheten BRL 5052-norm te hebben uitgevoerd, maar dat dit in feite - op een aantal door [X] concreet aangegeven onderdelen - geenszins het geval is geweest. Dit is volgens [X] te meer kwalijk, omdat het rapport vermeldt, zakelijk weergegeven, dat het voornemen van[Y] het winkelcentrum te verkopen de reden voor het onderzoek was. Ter adstructie van deze stellingen heeft [X] een rapport van [D] Ingenieursbureau B.V. (verder: [D]) van 25 januari 2012 overgelegd, volgens hetwelk
“onbegrijpelijk(is)
dat een deskundig onderzoeker(kennelijk [Z]; hof)
, werkend volgens de ook in 2008 voorgeschreven methoden (BRL 5052 norm), deze asbesttoepassing(verwezen wordt naar de op 21 juli 2011 door [D] aangetroffen restanten spuitasbest in de winkelruimte en in het magazijn van de winkel van[A]; hof)
over het hoofd kan hebben gezien”. [X] meent dat[Y] ten opzichte van haar beschikte over een kennisvoorsprong en haar mededelingsplicht heeft geschonden door die relevante kennis voor haar achter te houden.
3.5.2.
Het hof stelt voorop dat[Y] - onder kennelijke verwijzing naar de notitie van [Z] van 30 november 2012 - betwist dat het onderzoek van [Z] niet voldoet aan de BRL 5052-norm. Om die reden kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat dit onderzoek in zoverre tekortschiet. Verder onderzoek op dit punt door het hof kan echter achterwege blijven (en het hierop betrekking hebbende bewijsaanbod van [X] wordt dan ook als niet ter zake dienend gepasseerd) omdat, ook als [X] hier gelijk heeft, de onderhavige grieven geen succes hebben. Daartoe diene het volgende.
3.5.3.
Het rapport van [Z] luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
2.4. Inspection
(…) The inspection includes a visible survey of the directly accessible parts of the building and, whenever necessary, sampling of materials suspected of containing asbestos. During the inspection no materials and/or equipment was removed or demolished in order to inspect the non-accessible parts of the buildings.
2.5.
Completeness of the inspection
The global asbestos inventory was drawn up on the basis of the thorough knowledge and vast experience of [Z]. However, no demolition work was carried out, as the building are still in use. Non-visible asbestos containing materials (ACM’s) could be present. No information of hidden ACM’s was found on the floor plans. This does not dismiss the possibility of hidden ACM’s, since there is no information on the maintenance of the buildings and the number of areas that could not be visually inspected like sewerage, air ducts and immured or cladded plates. It should be noted that a particle and air investigation into any asbestos contamination at the premises was not included in this inventory.
3 Results location Amsterdam [E]
(…)
3.2.2
Non-inspected rooms
During the global inspection a limited number of rooms in the building was inspected.
3.3
Recommendations
(…)
Destructive investigations
As described the conducted inspection did not include demolition in order to inspect non-visible materials. It is recommended to have further investigations carried out prior to demolition and dismantling work in order to inspect hidden areas that were not included in this inventory.”
Samengevat acht [Z] het, vanwege het ontbreken van destructief onderzoek en de slechts globaal uitgevoerde inspectie in een beperkt aantal ruimten, mogelijk dat zich in de gebouwen nog door haar niet waargenomen asbest bevindt en adviseert zij nader onderzoek alvorens sloop- en ontmantelingswerkzaamheden te laten plaatsvinden.
3.5.4.
[X] verwijt[Y] dat zij, gezien “het asbestverleden” van het winkelcentrum ([X] doelt hier kennelijk op de in 1994/1995 plaatsgevonden hebbende asbestsanering), het rapport van [Z] niet zonder nadere toelichting of waarschuwing in de
data roomhad mogen opnemen, maar ziet daarbij over het hoofd dat[Y] de onder 3.1 (a) vermelde brief aan [B] wel in de
data roomhad opgenomen en dat zij zelf vanwege die brief bedacht moest zijn op dat “asbestverleden”. Bovendien staat tussen partijen niet ter discussie dat [Z] een gerenommeerd en in asbestonderzoek gespecialiseerd bedrijf is, zodat[Y] in beginsel op de juistheid van het rapport van [Z] mocht vertrouwen. Voormeld rapport van [D] doet daaraan niet af. Weliswaar is opvallend dat het rapport van [Z] geen melding maakt van de in 1994/1995 plaatsgevonden hebbende sanering, maar niet is gesteld of gebleken dat[Y] bewust heeft nagelaten [Z] over die sanering in te lichten of [Z] de opdracht heeft gegeven van die sanering geen melding te maken.
3.5.5.
Bovendien wist [X] van die sanering, althans kon zij dat vanwege de brief aan[B] weten en kon zij dus ook zelf constateren dat in het rapport van [Z] van die sanering niet werd gerept. Vanwege het opnemen van de brief aan [B] in de
data roomen het in het rapport van [Z] gegeven advies nader onderzoek naar de aanwezigheid van asbest te laten verrichten alvorens sloop- en ontmantelingswerkzaam-heden te laten plaatsvinden, kan, bij gebreke van gestelde feiten of omstandigheden die indien juist nopen tot een ander oordeel, niet worden geconcludeerd dat[Y] door het opnemen van het rapport van [Z] in de
data room[X] bewust in de waan heeft gebracht of gelaten dat er geen nader asbestonderzoek in het winkelcentrum behoefde plaats te vinden.
3.5.6.
Evenmin kon [X] - op grond van de zojuist geciteerde en samengevatte inhoud ervan - aan dat rapport het vertrouwen ontlenen dat het winkelcentrum geen asbest (meer) bevatte. Dit wordt niet anders door de zin
“The Purchaser(s) of (parts of) the Retail Portfolio shall, under certain conditions, be entitled to rely on the reports produced by (…) [Z] Group BV (…)”in paragraaf 6.7 van het op 27 oktober 2007 door [X] van[Y] ontvangen zogeheten
Information Memorandum. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat het op de weg van [X] had ge-legen over de aanwezigheid van asbest vragen aan[Y] te stellen of daarnaar nader on-derzoek te doen. Vaststaat echter dat [X] het een noch het ander heeft gedaan.
3.5.7.
Het moge zo zijn dat bij de door[Y] gevolgde verkoopprocedure de mogelijkheden voor dergelijk nader onderzoek niet aanwezig of beperkt waren, niet gesteld of gebleken is dat [X][Y] (vergeefs) heeft gevraagd om ter plaatse nader onderzoek te mogen verrichten. Zij kan daarom geacht worden bewust van dat nadere onderzoek te hebben afgezien. Bij deze stand van zaken kan, mede gezien het oordeel van het hof over grief 1, niet worden aangenomen dat[Y] ten opzichte van [X] over een tot het doen van nadere mededelingen nopende kennisvoorsprong beschikte. Of [Z] als hulppersoon van[Y] kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6:76 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan in het midden blijven, omdat[Y] het rapport van [Z] in de
data roomheeft opgenomen en reeds daarom voor de inhoud daarvan heeft in te staan.
3.5.8.
De conclusie is dat de onder 3.5.1 genoemde grieven falen.
3.6.1.
De
grieven 7 tot en met 10strekken ten betoge dat de rechtbank in de overwegingen 4.5 en 4.6 van het vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat[Y] de op haar als verkoper rustende mededelingsplicht (ook overigens) niet heeft geschonden, dat[Y] evenmin een in de koopovereenkomst neergelegde verplichting niet is nagekomen en dat[Y] niet heeft gehandeld in strijd met wat zij in die overeenkomst heeft verklaard.
3.6.2.
Voor zover deze grieven een herhaling vormen van en voortbouwen op de grieven 2, 4 en 6 delen zij het lot daarvan.
3.6.3.
De enkele door [X] in de toelichting op grief 7 gestelde en op zichzelf door[Y] niet betwiste omstandigheid dat de wijze waarop asbest in de jaren 90 van de vorige eeuw werd verwijderd niet meer volstond naar de regels zoals die in 2007 golden, noopt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot het oordeel dat[Y] moest weten dat zich nog meer asbest in het winkelcentrum bevond dan die welke door [Z] in sep-tember/oktober 2007 was geconstateerd. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat[Y] onweersproken heeft gesteld dat er tussen de sanering van 1994/1995 en de levering van het winkelcentrum nooit een melding van asbest bij haar beheerder is binnengekomen.
3.6.4.
Waar [X] opmerkt dat de door[Y] in artikel “21.2 sub b van de koopovereenkomst” gedane mededeling - “
no materials have been used in the Registered Property (or the installations present therein) that can be harmful to the environment or to public health or that can be regarded as chemical waste, including asbestos-containing materials, except if stated otherwise in the reports as mentioned in Article 21.5”- juist, onzorgvuldig en roekeloos was, ziet zij eraan voorbij dat[Y] deze mededeling blijkens de aanhef van artikel 21.2 slechts heeft gedaan “
to the Seller’s Best Knowledge”. Op grond van wat in dit arrest eerder is overwogen, bestaat er geen aanleiding te veronderstellen dat de door[Y] gedane mededeling niet naar haar beste weten is gedaan.
3.6.5.
Ook de grieven 7 tot en met 10 falen dus.
3.7.
Grief 11, die inhoudt dat de rechtbank in overweging 4.6 ten onrechte heeft overwogen dat van non-conformiteit geen sprake is, faalt op de grond dat [X] er, als gezegd, niet van mocht uitgaan dat het winkelcentrum niet meer asbest bevatte dan door [Z] was aangetroffen en gerapporteerd. Bovendien is in artikel 24 aanhef en sub b van de koopovereenkomst de toepasselijkheid van artikel 7:17 BW uitgesloten.
3.8.
Uit al het voorgaande volgt dat de rechtbank de vordering tot schadevergoeding terecht heeft afgewezen en dat de
grieven 13 en 14, die anders betogen maar geen zelfstandige betekenis hebben, geen succes hebben.
3.9.
Met
grief 15klaagt [X] erover dat de rechtbank haar vordering tot afgifte van relevante stukken, in het bijzonder de tekst van de door PFF aan [Z] verstrekte opdracht met betrekking tot de asbestinventarisatie, heeft afgewezen. Zoals onder 3.5.4 overwogen, is niet gesteld of gebleken dat[Y] bewust heeft nagelaten [Z] over de sanering in 1994/1995 in te lichten of [Z] de opdracht heeft gegeven van die sanering geen melding te maken. Tegen die achtergrond heeft [X] haar rechtmatig belang in de zin van artikel 843a Rv bij deze vordering onvoldoende toegelicht. Dit geldt ook voor zover [X] stelt deze bescheiden nodig te hebben in verband met eventuele aanspraken jegens [Z]. Ook deze grief faalt dus.
3.10.
Grief 3kan onbesproken blijven, omdat het hof - anders dan de rechtbank in overweging 4.4 van het vonnis - geen belang toekent aan de brief van 29 december 2011 van [Z] aan de advocaat van [X].
3.11
Nu geen van de hiervoor besproken grieven succes heeft, is de conclusie dat de rechtbank de vorderingen terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat de rechtbank evenzeer terecht [X] heeft veroordeeld in de proceskosten. Ook
grief 16, die anders betoogt, faalt dus.
3.12.
Afgezien van al het voorgaande staat ook het volgende - zelfstandig - aan toewijzing van de vorderingen van [X] in de weg. Artikel 25.5 van de koopovereenkomst houdt, zakelijk weergegeven, in dat een claim met betrekking tot een (gestelde)
Breachin de zin van artikel 25.1 uiterlijk twee jaar na de leveringsdatum, dat wil zeggen op 9 januari 2010, aan[Y] bekend moet zijn gemaakt. Niet ter discussie staat dat het onderhavige beroep op een
Breachpas bij de onder 3.1 (e) genoemde brief van 29 juli 2011, derhalve te laat, is gedaan. Aangezien in dit geding niet is komen vast te staan dat[Y] bewust informatie voor [X] heeft achtergehouden en/of bewust onjuiste informatie aan [X] heeft verstrekt, staat het[Y] vrij om, zoals zij heeft gedaan, ter afwering van haar aansprakelijkheid te dezen een beroep op artikel 25.5 te doen. Ook dit verweer slaagt dus.
3.13.
De andere, in het voorgaande niet besproken, weren van[Y] kunnen onbesproken blijven.
3.14.
Het bewijsaanbod van [X], voor zover nog niet behandeld, wordt als niet ter zake dienend van de hand gewezen.
3.15.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, dat de in hoger beroep gewijzigde vordering zal worden afgewezen en dat [X] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep zal worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [X] niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het bestreden tussenvonnis van 1 augustus 2012;
bekrachtigt het bestreden eindvonnis van 10 april 2013 en wijst de vordering zoals in hoger beroep gewijzigd af;
veroordeelt [X] in de kosten van het appel, aan de zijde van[Y] gevallen en tot op heden begroot op € 683,= wegens verschotten en € 2.682,= voor salaris;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, R.J.M. Smit en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2014.