Uitspraak
WALLBROS CORPORATION N.V.,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grieven 1 en 2zijn gericht tegen de onder 2.7 en 2.12 opgesomde feiten. Daarop wordt – voor zover voor de beslissing in hoger beroep van belang – hieronder ingegaan. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3.Beoordeling
grief 3gesteld dat de zaak zich niet leent voor behandeling in kort geding en dat de voorzieningenrechter zich daarom had moeten onthouden van een inhoudelijk oordeel daarover. Hij heeft daartoe gewezen op de technische van aard van de zaak en de uit de processtukken blijkende uiteenlopende meningen van verschillende deskundigen.
zijnverplichtingen als verhuurder, gaat in deze situatie niet onverkort op. In voorkomend geval – afhankelijk van het soort huurgenot waar het om gaat – zullen Wallbros en hij gezamenlijk moeten optrekken, omdat de feitelijke situatie daar om vraagt. Aldus bestaat tussen partijen, anders dan [appellant] meent, een rechtsverhouding die wordt beheerst door de redelijkheid en de billijkheid die partijen jegens elkaar in acht hebben te nemen. De voorzieningenrechter heeft, gelet op het in het geding zijnde gebrek, terecht overwogen dat van partijen als verhuurders kan worden gevergd dat zij de vloer van de bedrijfsruimte terugbrengen in een met de oude vloer vergelijkbare staat, zodat er na het herstel weer één vloer ligt. Met de voorzieningenrechter is het hof voorts voorshands van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat dit resultaat kan worden bereikt met toepassing van twee verschillende herstelmethodes. Dat geldt te meer nu daarbij niet alleen het uiterlijk en de uitstraling van de bedrijfsruimte aan de orde is, maar ook de functionaliteit van de vloer in relatie tot de aard van het bedrijf van [X] en de door hem gebruikte apparatuur. De aard van het in het geding zijde gebrek in samenhang met het door de huurder uitgeoefende bedrijf vereist dan ook dat partijen samen optrekken bij het herstel van de beschadigde vloer. Met de voorzieningenrechter is het hof ten slotte van oordeel dat voorshands uit de door [appellant] in het geding gebrachte correspondentie met (de advocaat van) [X] niet kan worden afgeleid dat [X] akkoord is gegaan met het herstel van de vloer door middel van de injectiemethode. In het licht van de verplichting van de huurder voortvloeiend uit het bepaalde in artikel 7:220 BW kan de door [X] verleende medewerking aan de door/namens [appellant] aan de vloer van de bedrijfsruimte uitgevoerde werkzaamheden, voor zover gelegen in pand nummer [adres 2], niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien. Grief 5 faalt.
grief 6heeft [appellant], onder verwijzing naar door hem geraadpleegde deskundigen, aangevoerd dat de injectiemethode anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen wel degelijk kan worden aangemerkt als een deugdelijk alternatief voor vervanging van de bovenvloer.
Grief 7is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat [appellant] pas na ondertekening van de akte van taxatie in juni 2012 heeft besloten om over te gaan tot herstel van de bovenvloer door middel van die methode en
grief 8klaagt over de overweging dat [appellant] zich de belangen van Wallbros had moeten aantrekken. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt.
grief 9, betreffende de veroordeling van [appellant] tot betaling aan Wallbros van een bedrag van € 1.506,17 in verband met de stijging van het geoffreerde bedrag ten opzichte van de in 2012 door [Y] uitgebrachte offerte, heeft [appellant] aangevoerd dat het hem vrij staat zelf te kiezen voor het door hem gewenste herstel. Deze stelling stuit af op hetgeen is hiervoor is overwogen.