In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders. De klager, die een klacht had ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder, was in eerste instantie niet ontvankelijk verklaard. De klager had op 19 juli 2012 een klacht ingediend, die door de voorzitter van de kamer op 28 december 2012 als kennelijk ongegrond was afgewezen. Hiertegen heeft de klager verzet aangetekend, maar de kamer verklaarde dit verzet op 7 januari 2014 ongegrond. De klager heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het hof.
Tijdens de behandeling van de zaak op 17 april 2014 is de klager verschenen, terwijl de gerechtsdeurwaarder niet aanwezig was. Het hof heeft de stukken van het geding bestudeerd en geconcludeerd dat de kamer bij de behandeling van het verzet niet op een belangrijk onderdeel van de klacht heeft beslist. Dit leidde tot de conclusie dat de klager in zijn beroep ontvankelijk was, ondanks het feit dat artikel 39 lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet normaal gesproken een rechtsmiddelenverbod oplegt.
Het hof oordeelde dat de kamer ten onrechte de uitbreiding van de klacht door de klager had aanvaard, wat niet in overeenstemming was met de procedurele regels. Het hof heeft de beslissing van de kamer vernietigd voor zover deze niet op de nieuwe klacht had beslist en verklaarde de klager ontvankelijk in zijn hoger beroep op dat onderdeel. Echter, de klager werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht over de gehanteerde beslagvrije voet en voor het overige ook in zijn hoger beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 juli 2014.