3.10.Alvorens in te gaan op de grieven stelt het hof voorop dat, zoals het in de zaak met nummer 200.126.590/01 heeft geoordeeld en [appellant] in die zaak ook heeft bepleit, [het pand 2] onderdeel is van [het pand] en dus tot het gehuurde behoort. Om die reden was een specifiek op [het pand 2] betrekking hebbende opzegging van de huur niet nodig en kunnen de gedane opzegging en de onderhavige vorderingen geacht worden ook op [het pand 2] betrekking te hebben. Dit betekent dat al het navolgende op beide ruimten van toepassing is. Omdat [het pand 2] onderdeel is van [het pand], zal hierna kortheidshalve nog slechts over [het pand] worden gesproken.
3.11.1.Grief 2houdt in dat de kantonrechter (in overweging 6 van het bestreden vonnis) ten onrechte het beroep van [appellant] op niet-ontvankelijkheid van De Principaal c.s. heeft verworpen. Kort gezegd stelt [appellant] dat De Principaal als eigenares van het pand weliswaar de verhuurder van [het pand] is maar de huur nooit heeft opgezegd en dat De Key, die de huur heeft opgezegd, niet de verhuurder is.
3.11.2.Als onder 3.1 (d) vermeld, heeft De Key de huur bij brief van 8 maart 2012 opgezegd. In zijn tussen De Key en [appellant] gegeven beschikking van 12 maart 2013, waarover De Principaal c.s. onweersproken hebben gesteld dat die in kracht van gewijsde is gegaan, heeft het hof (op de in overweging 4.7 van die beschikking aangegeven gronden) geoordeeld dat De Key, al dan niet als vertegenwoordiger van De Principaal, gerechtigd was namens De Principaal de huur op te zeggen. Dit betekent dat, indien er al van moeten worden uitgegaan dat (niet De Key maar) De Principaal de verhuurder van [het pand] is, zoals [appellant] betoogt maar De Principaal c.s. betwisten, de huuropzegging rechtsgeldig is gedaan. De grief faalt om die reden.
3.12.1.Met de
grieven 3 tot en met 5 en met grief 7komt [appellant] op tegen de toewijzing van de vorderingen van De Principaal c.s. en het daaraan ten grondslag gelegde oordeel van de kantonrechter dat De Principaal c.s. het gehuurde zo dringend nodig hebben voor eigen gebruik dat van hen, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst voortduurt, als-mede, dat is gebleken dat [appellant] passende andere woonruimte kan verkrijgen (art. 7:274 lid 1 aanhef en sub c BW). De grieven kunnen gezamenlijk worden besproken.
3.12.2.[appellant] betoogt onder meer dat de vorderingen reeds moeten worden afgewezen op de grond dat de opzegging van de huur is geschied binnen drie jaar nadat de rechtsopvolging van de huur schriftelijk te zijner kennis is gebracht (art. 7:274 lid 5 aanhef en sub b BW). Volgens [appellant] mochten De Principaal c.s. de huur pas na 3 juli 2012 opzeggen, te weten drie jaar nadat hij er per brief van in kennis was gesteld dat De Key (per 25 april 2008) de nieuwe verhuurder was. De huur is echter al op 8 maart 2012 opgezegd.
3.12.3.Bij memorie van antwoord hebben De Principaal c.s. gesteld dat [appellant] bij brief van 24 april 2008 is geïnformeerd over de rechtsopvolging per 25 april 2008 en dat bovendien in een brief aan hem van 25 november 2008 aan deze brief is gerefereerd. Volgens De Principaal c.s. is daarmee weerlegd dat [appellant] pas op 3 juli 2009 van de rechtsopvolging op de hoogte is gesteld. De Principaal c.s. hebben beide brieven overgelegd. [appellant] heeft bij pleidooi de ontvangst en inhoud van deze brieven niet betwist. Daarmee staat vast dat de opzegging niet binnen de in art. 7:274 lid 5 sub b BW bedoelde termijn, is gedaan, zodat dit verweer van [appellant] feitelijke grondslag mist.
3.12.4.Op grond van overweging 1.6 van het bestreden vonnis, waartegen geen grief is gericht, staat vast dat voor wat betreft de door [appellant] gehuurde ruimte de herontwikkelings- en bouwplannen een interne sloop en vernieuwbouw behelzen, waarbij de indeling wordt gewijzigd en twee nieuwe woonappartementen ontstaan die, net als de overige bijna 70 in de Tabakspanden te creëren appartementen, voor de verkoop bestemd zijn. Mede gezien de door De Principaal c.s. overgelegde producties, in het bijzonder het stuk “Herontwikkeling Tabakspanden (…)” van 16 januari 2012 (productie 5 bij inleiden-de dagvaarding), de brief van 24 februari 2012 met als onderwerp “Vragen en antwoorden project-Tabak” (productie 6 bij inleidende dagvaarding), de plattegrond van (de eerste verdieping van) het gehuurde voor en na de renovatie (productie 11, overgelegd ter com-paritie van partijen van 21 januari 2013), de omgevingsvergunning van 31 juli 2012 van het Stadsdeel Centrum (verder: het Stadsdeel) voor het uitvoeren van funderingsherstel van onder andere [adres] (productie 12, overgelegd ter voormelde comparitie) en de omgevingsvergunning van 8 februari 2013 van genoemd Stadsdeel voor het geheel verbouwen en renoveren van onder andere dat pand (productie H2 bij memorie van ant-woord) acht het hof, evenals de kantonrechter, de renovatieplannen voldoende concreet.
3.12.5.De bij gelegenheid van de pleidooien door [appellant] geponeerde stelling dat De Principaal c.s. niet zelf tot de renovatie van (onder meer) het pand [adres] zullen overgaan, maar dit pand willen verkopen aan de Nationale Maatschappij tot Behoud, Ontwikkeling en Exploitatie van Industrieel Erfgoed (BOEi) is door De Principaal c.s. gemotiveerd betwist. Omdat [appellant] te dezen geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan, gaat het hof aan die stelling voorbij.
3.12.6.Waar [appellant] zich bij gelegenheid van de pleidooien heeft beroepen op de “Amsterdamse kaderafspraken bij vernieuwing en verbetering 2012-2014 en het tussen het Stadsdeel en De Principaal gesloten “Convenant Tabakspanden en Art Plaza”, heeft te gelden dat hij bij deze overeenkomsten/afspraken geen partij is en hieraan ook niet anderszins rechtstreeks rechten kan ontlenen.
3.12.7.In het licht van al het voorgaande hebben De Principaal c.s. voldoende aannemelijk gemaakt dat zij renovatieplannen hebben waarvan de uitvoering zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is en dat zij (bijgevolg) het verhuurde dringend nodig hebben voor eigen gebruik (vgl. art. 7:274 lid 3 aanhef en sub a BW). De enkele omstandigheid dat het de bedoeling is dat de te creëren appartementen na de realisatie ervan worden verkocht doet hieraan niet af, te minder omdat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat dat die verkoop met het oog op een (verdere) doelmatige exploitatie door De Principaal c.s. noodzakelijk is. In dit verband wijst het hof op de toelichting op het project door de directeur van De Principaal, [A], bij gelegenheid van de vergadering van de commissie bouwen en wonen van het Stadsdeel van 21 januari 2014 (te zien op de video-opname http://centrum.notubiz.nl/ vergadering/notucast_premium/135192/Commissie+Bouwen+ en+Wonen_21-01-2014). De Principaal c.s. hebben deze link reeds vóór het niet doorgegane pleidooi van 30 januari 2014 (als productie H12) aan hof en wederpartij bekend gemaakt, zodat [appellant] een redelijke gelegenheid is geboden hiervan voorafgaand aan het pleidooi van 3 april 2014 kennis te nemen. [appellant] heeft bovendien tijdens het pleidooi geen bezwaar gemaakt tegen kennisneming door het hof van deze video-opname.
3.12.8.[appellant] heeft aan de hand van enkele door hem gestelde feiten en omstandigheden opgemerkt, samengevat, dat het de vraag is of de plannen van De Principaal c.s. financieel haalbaar zijn. Indien al moet worden aangenomen dat [appellant] aldus heeft betwist dat de plannen financieel haalbaar zijn, dan heeft te gelden dat De Principaal c.s. bij pleidooi hebben aangevoerd dat de financiering van de renovatie rond is, mits de appartementen na realisatie worden verkocht. [appellant] heeft deze stelling onvoldoende gemotiveerd betwist. Tegen deze achtergrond hebben De Principaal c.s. de financiële haalbaarheid van hun plannen voldoende aannemelijk gemaakt.
3.12.9.Met zijn stelling dat hij na de renovatie naar een van de appartementen kan terugkeren omdat dat als passende woonruimte kan worden aangemerkt, ziet [appellant] over het hoofd dat De Principaal c.s. de appartementen na renovatie zullen moeten verkopen en hij niet bereid is een daarvan te kopen. Ook als het hof, anders dan de kantonrechter, uitgaat van een reëel woonbelang van [appellant], oordeelt het dat genoegzaam is gebleken dat [appellant] andere passende woonruimte kan verkrijgen, mede in aanmerking genomen dat de termijn van ontruiming afhankelijk is gemaakt van het door De Principaal c.s. verkrijgen van de benodigde vergunningen. Reeds bij inleidende dagvaarding hebben De Principaal c.s. onweersproken gesteld dat [appellant] de status stadsvernieuwingsurgent is verleend en dat deze status hem het recht geeft om via Woningnet met voorrang te reageren op het aanbod van
alleAmsterdamse corporaties. Tegen die achtergrond had het op de weg van [appellant] gelegen duidelijk te maken dat er niettemin geen passende woonruimte voor hem beschikbaar is, ook als daarbij in aanmerking wordt genomen dat hij in het door hem gehuurde ook zijn atelier heeft en dus behoefte heeft aan een grotere woning dan zonder die omstandigheid het geval zou zijn geweest. Niet van belang echter acht het hof in dit verband dat [appellant] in het gehuurde ook een “Cash & Carry Galerie” uitoefent. Vaststaat immers dat de huurovereenkomst betrekking heeft op
woonruimte. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat de uitoefening van een galerie in het gehuurde destijds is overeengekomen of voorzien. Dit betekent dat onjuist is de stelling van [appellant] dat woonruimte alleen passend is, indien deze in het centrum van Amsterdam is gelegen, een stelling die is gebaseerd op de omstandigheid dat de galerie in het centrum is gevestigd. Het hof ziet, voorts, wel in dat een hogere huurprijs dan ƒ 1.400,= (€ 635,29), en ook nog zonder de mogelijkheid in schilderijen te betalen, onvermijdelijk zal zijn, maar kan daaraan niet het oordeel verbinden dat er geen andere passende woonruimte voor [appellant] beschikbaar is.
3.12.10.Niet kan worden ontkend dat [appellant] een groot belang heeft bij voortzetting van de huurovereenkomst die reeds sinds september 1988 met betrekking het gehuurde ([het pand] èn [het pand 2]) bestaat, temeer omdat hij onweerspro-ken heeft gesteld dat hij inmiddels een ernstige ziekte heeft. Daar staat echter tegenover dat de uitvoering van het renovatieproject met betrekking tot de Tabakspanden I, waaronder [adres], ermee staat of valt dat deze panden leeg en vrij van huur zijn op het moment dat De Principaal c.s. met de realisering daarvan wil starten. Naar het oordeel van het hof moet laatstgenoemd belang zwaarder wegen, reden waarom het – met de kantonrechter – van oordeel is dat aan alle in art. 7:274 lid 1 aanhef en sub c BW gestelde vereisten is voldaan.
3.12.11.Omdat de vorderingen zijn ingesteld en toegewezen onder de voorwaarde dat de voor de geplande werkzaamheden aan het pand [adres] benodigde vergunningen zijn afgegeven, behoeft – anders dan [appellant] meent – geen nader onderzoek te worden gedaan naar de vraag of deze vergunningen (op korte termijn) zullen worden afgegeven. Voldoende is dat het hof aannemelijk acht dat die vergunningen binnen afzienbare tijd zullen worden verleend.
3.12.12.De slotsom van al het voorgaande is dat de onderhavige grieven falen en dat de vorderingen terecht zijn toegewezen.