ECLI:NL:GHAMS:2014:2465

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
00475-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor schadevergoeding bij voorlopige hechtenis van minderjarige

In deze zaak gaat het om een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door een minderjarige verzoeker die in 2012 in verzekering was gesteld. De verzoeker, geboren in 1994, had een schadevergoeding van € 105,- aangevraagd voor de schade die hij zou hebben geleden door de ondergane inverzekeringstelling. De rechtbank had eerder een bedrag van € 52,50 toegewezen, waarop de verzoeker in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft de zaak op 28 mei 2014 behandeld. Tijdens de zitting is de advocaat-generaal gehoord, die primair concludeerde tot afwijzing van het verzoek. Hij stelde dat de verzoeker zelf verantwoordelijk was voor de schade door zich te beroepen op zijn zwijgrecht tijdens de verhoren. Subsidiair stelde de advocaat-generaal dat de vergoeding niet hoger dan het forfaitaire bedrag van € 52,50 zou moeten zijn, zoals eerder door de rechtbank was toegekend.

Het hof oordeelde dat de verzoeker, door zijn proceshouding, bijgedragen had aan het voortduren van de vrijheidsbeneming en dat er geen gronden van billijkheid waren voor het toekennen van een hogere vergoeding. Het hof benadrukte dat het enkele feit dat de verzoeker minderjarig was, niet voldoende was om een lagere vergoeding dan het forfaitaire bedrag toe te kennen. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op het verzoek om schadevergoeding, en het hof wees het verzoek af. De beschikking werd onverwijld betekend aan de verzoeker.

Het hof concludeerde dat, hoewel er onder bijzondere omstandigheden mogelijk een lagere of hogere vergoeding kan worden toegekend, de situatie van de verzoeker niet voldeed aan die voorwaarden. De hoogte van de forfaitaire vergoeding is gebaseerd op zowel materiële als immateriële schade, en het hof vond dat de immateriële schade voor minderjarigen substantieel kan zijn, maar niet voldoende om een afwijking van het beleid te rechtvaardigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Rekestnummer: 000475-14 (89 Sv HB)
Parketnummer: 15-761251-12
BESCHIKKING
op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 21 november 2013 op het verzoekschrift krachtens artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
domicilie kiezende ten kantore van mr. M. Bijleveld,
Kruisweg 971c, 2132 CE Hoofddorp.

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de staat, tot een bedrag van € 105,- ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane inverzekeringstelling in de strafzaak met voormeld parketnummer.

2.Procesverloop

De rechtbank heeft het verzoek toegewezen tot een bedrag van € 52,50.
Het hoger beroep is ingesteld namens verzoeker.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 14 mei 2014 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. De verzoeker is -hoewel behoorlijk opgeroepen- niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Er zijn geen gronden van billijkheid voor het toekennen van een vergoeding, omdat verzoeker - door zich te beroepen op zijn zwijgrecht tijdens de verhoren - de ondergane verzekering aan zich zelf te wijten heeft gehad. Subsidiair stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat de gevraagde vergoeding dient te worden toegewezen tot het forfaitaire bedrag overeenkomstig het schriftelijk gegeven advies van zijn ambtgenoot van 18 april 2014

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Verzoeker is op 16 juli 2012 in verzekering gesteld op verdenking van - kort gezegd - overtreding van de artikelen 48, 310 en 311 van het wetboek van strafrecht. Verzoeker is op 17 juli 2012 in vrijheid gesteld.
De strafzaak met bovengenoemd parketnummer is geseponeerd en derhalve geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Het hof kent in dit verband betekenis toe onder meer aan de door de verzoeker in diens hoedanigheid van verdachte in de loop van het onderzoek gekozen proceshouding.
Verzoeker is op 16 juli 2012 om 03:55 uur als verdachte aangehouden nadat tegen hem de ernstige verdenking was ontstaan dat hij zich had schuldig gemaakt aan overtreding van bovengenoemde artikelen. Uit de stukken in het strafdossier blijkt dat rond 03:36 uur een melding binnenkomt van een mogelijke woninginbraak en voorts dat een getuige signalementen heeft verstrekt van de waargenomen jongens. De verbalisanten die de melding onderzoeken treffen vlakbij de mogelijke plaats delict drie jongens in en bij een auto aan. De jongens voldoen aan het signalement. In de kofferbak van de auto ligt een tasje met een videorecorder. De verbalisanten houden verzoeker aan en laten de andere twee jongens gaan, omdat er op dat moment geen aanwijzingen voor een inbraak zijn. Kort daarna blijkt dat er toch is ingebroken en houden de verbalisanten ook de andere twee jongens aan. Het tasje met de videorecorder is inmiddels weg. Bij de woninginbraak is een videorecorder gestolen.
Bij zijn aanhouding kon verzoeker zich niet legitimeren. Verzoeker heeft bij zijn inverzekeringstelling verklaard “Het klopt niet. Ik heb niet ingebroken” en zich vervolgens in het daaropvolgende verhoor op zijn zwijgrecht beroepen ten aanzien van vragen over zijn betrokkenheid bij de gepleegde woninginbraak.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de houding van verzoeker aan het voortduren van de vrijheidsbeneming heeft bijgedragen en gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding ontbreken. Het verzoek tot schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
Ten overvloede - gelet op het vorenstaande komt het hof immers niet toe aan een oordeel over de vraag welk bedrag voor toekenning in aanmerking komt - overweegt het hof als volgt. Bij de behandeling in raadkamer heeft de advocaat betoogd dat het beleid is van de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, om minderjarigen de helft van het forfaitaire bedrag van € 105 per dag inverzekeringstelling toe te kennen, te weten een bedrag van € 52,50, zoals in de onderhavige zaak door de rechtbank aan verzoeker ook is toegekend. De advocaat en de advocaat-generaal hebben het hof gevraagd om hierover een uitspraak te doen.
Hoewel het hof niet geheel wil uitsluiten dat onder bijzondere omstandigheden een lagere vergoeding dan het forfaitaire bedrag op haar plaats zou kunnen zijn, zoals onder bijzondere omstandigheden ook niet is uitgesloten dat een hogere dan de forfaitaire vergoeding wordt toegekend, biedt het enkele gegeven dat de verzoeker ten tijde van het ondergaan van de voorlopige hechtenis minderjarig was daarvoor onvoldoende aanleiding. Het hof is van oordeel dat geen gronden van billijkheid bestaan die een beleidsmatige halvering van het forfaitaire bedrag kunnen rechtvaardigen. De hoogte van de forfaitaire dagvergoeding bestaat voor een gedeelte uit een materiële component en voor een gedeelte uit een immateriële component. Onder het materiële gedeelte valt onder meer de schade wegens huisvestingskosten, kosten van levensonderhoud en inkomstenderving. Met de advocaat-generaal kan worden gezegd dat de materiële schadecomponent die in het forfaitaire bedrag is verdisconteerd in het algemeen lager zal zijn bij minderjarigen, maar daartegenover staat dat de immateriële schade die een minderjarige ondervindt als gevolg van inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in het algemeen substantiëler zal zijn. Voorts neemt het hof in aanmerking dat in de richtlijnen van het LOVS waarin de forfaitaire bedragen voor op de voet van art. 89 Sv toe te kennen schadevergoeding zijn genoemd, geen onderscheid is gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze betrekking heeft op het verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering.
Wijst het verzoek af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, E. van Die en R. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. A.M.R. Karsemeijer als griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 28 mei 2014.
Mr. R. Kuiper is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.